ECLI:NL:RBROT:2022:95

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/6232
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met tijdelijke wijziging plaats van tewerkstelling politieambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een politieambtenaar, verzoekster, die tijdelijk was tewerkgesteld bij de afdeling ZSM. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpschef van politie, verweerder, dat haar tijdelijke tewerkstelling bij ZSM van 11 september 2021 tot en met 9 september 2022 inhield. Tijdens de zitting op 6 januari 2022 heeft verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een teamchef. Verzoekster betoogde dat het bestreden besluit onrechtmatig was, omdat er geen wettelijke grondslag voor de wijziging van haar tewerkstelling zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang niet was aangetoond, aangezien verzoekster al op de hoogte was van de wijziging en vier maanden bij ZSM werkte. Bovendien was er geen sprake van een apert onrechtmatig besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, en dat verweerder in het kader van het bezwaar het besluit nader moest motiveren. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6232
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 januari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. K. Kromhout,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster tijdelijk van 11 september 2021 tot en met 9 september 2022 tewerkgesteld bij de afdeling [naam afdeling] in de functie van Generalist GGP met als plaats van tewerkstelling [naam locatie] ( [code] ).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein namens de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon A] , teamchef.

Overwegingen

1. Bij besluit van 2 maart 2020 is verzoekster met ingang van 1 februari 2020 op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) aangesteld in vaste dienst als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak en benoemd in de functie van Generalist GGP. Het werkgebied omvat de eenheid Rotterdam, [naam werkgebied] . Het besluit vermeldt als plaats van tewerkstelling [adres] , [postcode] Berkel en Rodenrijs. Verzoekster verrichtte noodhulpdiensten. Vanaf 11 september 2021 is zij tewerkgesteld bij de ZSM-afhandelunit binnen de districts-recherche [naam district] . ZSM is een samenwerkingsverband van de districtsrecherche en drie basisteams onder leiding en beheer van de districtsrecherche. Ieder basisteam levert telkens voor een jaar vier mensen aan ZSM. Aanvankelijk gebeurde dat op vrijwillige basis, maar inmiddels is er een (verplicht) roulatiesysteem. In haar functie bij ZSM verricht verzoekster vooral werkzaamheden op het buro in plaats van op straat.
2. Verzoekster is van mening dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat een wettelijke grondslag ontbreekt. De artikelen 64 en 64a van het Barp zijn volgens verzoekster niet van toepassing. Indien artikel 10, tweede lid, van het Barp van toepassing is, had verweerder voorafgaand aan de tewerkstelling een besluit moeten nemen. Dit kan niet met terugwerkende kracht en dit gebrek kan niet in bezwaar worden hersteld.
3. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het besluit gebaseerd is op artikel 10, tweede lid, van het Barp. Het bestreden besluit, waarin onder meer staat dat dienstverband, formele afdeling, functie en plaats van tewerkstelling ongewijzigd blijven, is bedoeld als de aanwijzing van een tweede plaats van tewerkstelling.
4.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang niet is aangetoond. Voor het aannemen van een spoedeisend belang moet er sprake zijn van een acute (financiële) noodsituatie of een onomkeerbaar nadeel. Dat verzoekster het niet naar haar zin heeft bij ZSM en liever op straat dan op het buro werkt, is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook het tijdsverloop in aanmerking. Verzoekster wist al in juni 2021 dat zij in september 2021 bij ZSM aan de slag moest. Als de situatie voor verzoekster nijpend zou zijn, had zij dat eerder bij verweerder ter sprake kunnen brengen, al dan niet met een verzoek om de wijziging van de plaats van tewerkstelling op schrift te stellen, zodat zij eerder bezwaar had kunnen maken en eventueel een verzoek om voorlopige voorziening had kunnen indienen. Daarbij vindt de voorzieningenrechter ook van belang dat verzoekster inmiddels vier maanden bij ZSM werkt en dat verweerder heeft toegezegd dat de tewerkstelling op 24 april 2022 eindigt.
4.3.
Als het spoedeisend belang ontbreekt kan er toch aanleiding zijn een voorlopige voorziening te treffen, indien sprake is van een apert onrechtmatig besluit.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Barp wordt aan de ambtenaar, zo mogelijk voor de aanvaarding van zijn ambt, maar in ieder geval binnen een maand na aanvang van zijn werkzaamheden, een akte van aanstelling door of vanwege het bevoegd gezag uitgereikt waarin in elk geval worden vermeld:
(…)
e. de plaats of de plaatsen van tewerkstelling en het werkgebied;
(…)
Op grond van het tweede lid wordt indien aan de ambtenaar meerdere plaatsen als plaats van tewerkstelling zijn aangewezen in de akte van aanstelling tevens een hoofdplaats van tewerkstelling vermeld.
Op grond van het zevende lid wordt wijziging van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, binnen een maand schriftelijk medegedeeld, behoudens de wijziging van een algemeen verbindend voorschrift waarnaar is verwezen.
4.5.
Artikel 10 van het Barp heeft betrekking op de formele vereisten waaraan een akte van aanstelling moet voldoen. Het artikel bevat, anders dan bijvoorbeeld de artikelen 64 en 64a van het Barp, niet de voorwaarden waaronder en de situaties waarin een (tweede) plaats van tewerkstelling kan worden aangewezen. De grondslag om verzoekster tijdelijk bij ZSM tewerk te stellen kan verweerder dus naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet ontlenen aan dit artikel, overigens ook niet aan het door verweerder genoemde arbeidsvoorwaardenakkoord uit 1997 voor zover hij dat zou hebben bedoeld.
4.6.
Verweerder moet een wijziging in de akte van aanstelling op grond van artikel 10, zevende lid, van het Barp binnen een maand schriftelijk meedelen, wat hier dus niet is gebeurd. Dat verdient niet de schoonheidsprijs. Het is aan verweerder om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar het besluit nader te motiveren en alsnog van een correcte wettelijke grondslag te voorzien. Dat het bestreden besluit de regelgeving waarop het is gebaseerd niet noemt, betekent niet per definitie dat het besluit onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323) staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan handhaving van een primair besluit op een andere grond dan waarop het primaire besluit steunt.
5. Uit het voorgaande volgt het verzoek moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 januari 2022.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.