ECLI:NL:RBROT:2022:9878

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
KTN-10079272_20092022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over ontruiming van een woning na huurovereenkomst en overlijden van de huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres [eiser01] en gedaagden [gedaagde01] en [gedaagde02]. De zaak betreft een geschil over de ontruiming van een woning aan de [adres01] te [plaats01]. Eiseres, de stiefdochter van de overleden huurder [naam01], vorderde een verbod op de ontruiming van de woning, die door gedaagde [gedaagde01] werd aangezegd. Eiseres stelde dat zij op basis van een mondelinge huurovereenkomst met [naam01] de woning huurde en dat zij als gevolg van een eerder vonnis van 27 mei 2022 de positie van hoofdhuurder had verkregen. Gedaagde [gedaagde01] betwistte deze stelling en voerde aan dat eiseres geen (onder)huurovereenkomst had.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een (onder)huurovereenkomst had met [naam01] ten tijde van het vonnis van 27 mei 2022. De rechter oordeelde dat de vordering van eiseres niet waarschijnlijk was om in een gewone procedure toegewezen te worden. Daarom werd het gevorderde afgewezen en werd eiseres veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de kant van gedaagde [gedaagde01] werden vastgesteld op € 498,-, terwijl de kosten aan de kant van de erfgenamen op nihil werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. J.W. Langeler en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10079272 VV EXPL 22-353
datum uitspraak: 20 september 2022
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.R. Ali,
tegen

1..[gedaagde01] , h.o.d.n. [handelsnaam01]

woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Gorthuis,

2..[gedaagde02] ,

woonplaats: [woonplaats01] ,
gedaagde(n),
niet verschenen.
Partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’, ‘ [gedaagde01] ’ en ‘de erfgenamen’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 2 september 2022, met bijlagen 1 tot en met 5;
  • de pleitnota van mr. Gorthuis, met bijlagen 1 tot en met 4.
1.2.
Op 6 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig: [eiser01] , bijgestaan door mr. Ali, alsmede [gedaagde01] , bijgestaan door mr. Gorthuis, in het bijzijn van [naam02] van incasso Nederland en
[naam03] , werkzaam bij [handelsnaam01] als beheerder. Van de zijde van de erfgenamen is niemand verschenen.

2..De feiten

2.1.
Op grond van een huurovereenkomst heeft [gedaagde01] aan [naam01] (hierna: [naam01] ) verhuurd de woning aan de [adres01] te [plaats01] .
2.2.
[naam01] is op enig moment verhuisd naar een aanleunwoning in het complex ‘ [naam complex01] ’ en in de basisadministratie personen ingeschreven op het adres [adres02] te [plaats01] . Voormelde huurovereenkomst is echter niet beëindigd. [naam01] heeft een huurachterstand laten ontstaan.
2.3.
[eiser01] is de stiefdochter van [naam01] . Sinds 25 januari 2021 is [eiser01] , samen met haar meerderjarige zoon, ingeschreven in de basisadministratie personen op het adres [adres01] te [plaats01] .
2.4.
Bij vonnis van 27 mei 2022 van de kantonrechter te Rotterdam (zaaknummer: 9153349 CV EXPL 21-13444) is de huurovereenkomst ontbonden en [naam01] veroordeeld tot ontruiming van de woning en tot betaling van huurachterstand tot en met november 2021, met rente, alsmede tot betaling van de huur vanaf december 2021 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt, en in de proceskosten. In de zaak die heeft geleid tot het vonnis is ook ontbinding van een eventueel tot stand gekomen (onder)huurovereenkomst tussen [naam01] en twee onderhuurders gevorderd, maar die vordering is afgewezen onder de overweging dat de kantonrechter niet kan vaststellen of [naam01] het gehuurde onderverhuurd heeft, dat de onderhuur wordt voortgezet door [gedaagde01] in geval van beëindiging van de huur tussen [gedaagde01] en [naam01] , en dat de eventuele onderhuurder(s) geen partij zijn in de procedure en dus geen verweer hebben kunnen voeren. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij exploot van 29 juni 2022 is voormeld vonnis aan [naam01] betekend, met bevel om de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Dat is niet gebeurd.
2.6.
Op 11 juli 2022 is [naam01] overleden.
2.7.
Bij exploot van 15 augustus 2022 is aan de erfgenamen aangezegd dat niet voldaan is aan het bij exploot van 29 juni 2022 gegeven bevel en dat de ontruiming van de woning aan de [adres01] te [plaats01] zal worden bewerkstelligd op woensdag 7 september 2022, om 11:30 uur, desnoods met behulp van politie en justitie.

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] eist samengevat:
I. primair: [gedaagde01] en de erfgenamen, maar in ieder geval [gedaagde01] , te verbieden op 7 september 2022 vanaf 11:30 uur tot daadwerkelijke ontruiming van de woning aan de [adres01] , [postcode01] [plaats01] over te gaan op straffe van een dwangsom van € 50.000,-;
subsidiair: zodanige voorziening te treffen als de kantonrechter, optredende als voorzieningenrechter, in goede justitie vermeend te behoren in de lijn en strekking als omschreven in de dagvaarding;
II. [gedaagde01] en de erfgenamen te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser01] stelt dat de door [gedaagde01] aangezegde ontruiming in strijd is met het bepaalde in artikel 7:269 BW, althans tegenover haar onrechtmatig is, omdat zij vanaf
1 januari 2021 op grond van een met haar gesloten huurovereenkomst de woning huurt van [naam01] en dat zij als gevolg van het onder 2.4 vermelde vonnis op 27 mei 2022 van rechtswege de positie van hoofdhuurder heeft verkregen. [gedaagde01] is hiervan op de hoogte, maar wil desondanks het vonnis ten uitvoer leggen en de woning ontruimen. Daarom stelt [eiser01] dat zij op grond van artikel 438 lid 5 Rv als derde in verzet mag komen tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis en dat zij spoedeisend belang bij het door haar gevorderde verbod.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis.

4..De beoordeling

4.1.
[gedaagde01] is in de procedure verschenen, maar de erfgenamen niet. Op de voet van artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt tegen de erfgenamen verstek verleend en tussen [eiser01] en [gedaagde01] voortgeprocedeerd. Op grond van lid 3 van dit artikel wordt tussen alle partijen in deze zaak één vonnis gewezen dat als een vonnis op tegenspraak geldt.
4.2.
Een vordering als de onderhavige is naar zijn aard spoedeisend.
4.3.
In geschil is of [eiser01] , als gevolg van het onder 2.4 vermelde vonnis van
27 mei 2022 waarbij de huurovereenkomst tussen [gedaagde01] en [naam01] ontbonden is, op de voet van artikel 7:269 BW tegenover [gedaagde01] de positie van huurder heeft verkregen van de woning aan de [adres01] te [plaats01] , wat in de weg zou staan aan ontruiming van de woning.
4.4.
Voormelde positie van huurder van [gedaagde01] kan [eiser01] op grond van genoemd wetsartikel alleen hebben verkregen als zij ten tijde van het vonnis een (onder)huurovereenkomst had met [naam01] . Het ligt op de weg van [eiser01] , die opkomt tegen de dreigende ontruiming, om aannemelijk te maken dat zij een (onder)huurovereenkomst gesloten heeft met [naam01] .
4.5.
Anders dan [eiser01] stelt blijkt dat niet uit het vonnis van 27 mei 2022. Hooguit kan uit het vonnis worden opgemaakt dat [gedaagde01] ermee bekend was dat de woning in gebruik is bij een derde of derden, eventueel op basis van een huurovereenkomst, maar dat laatste was onbekend en heeft de kantonrechter in die zaak niet kunnen vaststellen. [gedaagde01] voert aan dat bij de mondelinge behandeling in die zaak [naam01] niet was verschenen, maar [eiser01] wel en dat zij bij die gelegenheid heeft verklaard in de woning te verblijven als mantelzorger van [naam01] . [eiser01] heeft niet weersproken dat zij dat destijds zo heeft gezegd, maar stelt dat zij toen niet kon verklaren een onderhuurovereenkomst met [naam01] te hebben gesloten omdat dat een afzonderlijke ontbindingsgrond zou hebben opgeleverd, want [naam01] mocht niet onderverhuren. Dat is misschien zo, maar de omstandigheid dat [eiser01] eerder andersluidend heeft verklaard over de reden van haar verblijf in de woning, brengt wel met zich dat thans niet zonder meer aannemelijk is dat zij er op basis van een huurovereenkomst woont.
4.6.
In de dagvaarding is gesteld dat [eiser01] op basis van een mondelinge huurovereenkomst met [naam01] de woning heeft gehuurd vanaf 1 januari 2021 voor dezelfde huurprijs als [naam01] moest betalen aan [gedaagde01] . Het gestelde is echter nauwelijks onderbouwd. Het wordt onvoldoende gestaafd door het overgelegde uittreksel uit de basisadministratie personen van 4 januari 2022, waarin vermeld wordt dat [eiser01] vanaf 25 januari 2021 tot heden ingeschreven is op het adres van de woning.
4.7.
Anders dan in de dagvaarding is vermeld heeft [eiser01] bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij op basis van een schriftelijke huurovereenkomst met [naam01] de woning heeft gehuurd en dat zij de huursom maandelijks contant aan hem betaalde en daarvoor steeds een kwitantie ontving van hem. De schriftelijke huurovereenkomst en de kwitanties zijn echter niet overgelegd. Op de vraag waarom [naam01] dan een huurachterstand heeft laten ontstaan resulterend in de ontbinding van de huurovereenkomst, heeft [eiser01] geantwoord dat haar stiefbroer belast was met de administratie van haar stiefvader en de door haar betaalde huurpenningen bij hem ophaalde, maar het geld kennelijk niet gebruikte om de huur te betalen aan [gedaagde01] . Een verklaring van de stiefbroer ontbreekt echter.
4.8.
Gelet op het vorenstaande is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat [eiser01] ten tijde van het vonnis van 27 mei 2022 een (onder)huurovereenkomst had met [naam01] , zodat er geen basis is om aan te nemen dat [eiser01] als gevolg van dat vonnis en gezien het bepaalde in artikel 7:269 BW tegenover [gedaagde01] de positie van huurder heeft verkregen van de woning aan de [adres01] te [plaats01] .
4.9.
Bij deze stand van zaken is het niet waarschijnlijk dat de vordering in een gewone procedure zal worden toegewezen en wordt onvoldoende grond gezien om bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat ontruiming van de woning achterwege dient te blijven. Daarom wordt het gevorderde afgewezen.
4.10.
[eiser01] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag vast op € 498,- aan salaris voor de gemachtigde en aan de kant van de erfgenamen tot vandaag vast op nihil.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag vastgesteld op € 498,- en aan de kant van de erfgenamen tot vandaag vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler en in het openbaar uitgesproken.
465