In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 november 2022 uitspraak gedaan over de hoofdverblijfplaats van twee minderjarigen, [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02]. De moeder had verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen met terugwerkende kracht per 8 augustus 2022 bij haar te bepalen, en om de machtiging tot uithuisplaatsing te vervallen. De vader had een zelfstandig verzoek ingediend, maar stemde in met de hoofdverblijfplaats bij de moeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 8 augustus 2022 voornamelijk bij de moeder verblijven en dat de vader zich hiertegen niet verzet. De kinderrechter heeft ook overwogen dat de moeder de zorg voor de kinderen in toenemende mate op zich neemt en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit op korte termijn zal veranderen. Daarom is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald en is de machtiging tot uithuisplaatsing vervallen verklaard. De kinderrechter heeft echter geen zorgregeling vastgesteld, omdat de ouders nog steeds onenigheid hebben over de uitvoering van de zorg voor de kinderen en de communicatie tussen hen is verslechterd. De kinderrechter heeft geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is dat de GI de regie houdt over de zorgregeling en dat verdere juridisering van de zorgregeling vermeden moet worden.