ECLI:NL:RBROT:2023:10452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
raadkamernummer 23-008417
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beslissing RC
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex art. 552a Sv van derde tegen beslag op contant geldbedrag

Op 6 september 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagschrift is ingediend door een derde, de klager, tegen een beslag op een contant geldbedrag van € 10.000,= dat was gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het beslag was gelegd tijdens een doorzoeking van de woning van de klager en zijn vrouw, die plaatsvond op 16 februari 2023, in het kader van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten. De klager stelde dat het geld hem toebehoorde en dat het beslag onrechtmatig was, omdat de verdenking van witwassen tegen zijn zoon, die niet aanwezig was tijdens de doorzoeking, onvoldoende was onderbouwd.

De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering niet het voortduren van het beslag op het geldbedrag vorderde. De officier van justitie had onvoldoende bewijs geleverd voor de noodzaak van het beslag, en de klager werd redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van het geld aan de klager. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer, waarbij de klager niet in raadkamer verscheen, maar zijn belangen werden vertegenwoordigd door zijn advocaat.

De rechtbank benadrukte dat het onderzoek naar de witwasverdenking summier was en dat er in de maanden na de doorzoeking nauwelijks onderzoek was verricht. De rechtbank concludeerde dat de klager voldoende had aangetoond dat het geld zijn eigendom was en dat de officier van justitie niet had kunnen aantonen dat het geld aan de zoon toebehoorde. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat beroep in cassatie open voor het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
raadkamernummer : 23-008417
datum : 6 september 2023
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager01] ,

geboren op [geboortedatum01] 1952 te [geboorteplaats01] (Turkije),
voor deze zaak domicilie kiezende te (1017 AR) Amsterdam aan de Amstel 326, ten kantore van zijn advocaat mr. J. Kuijper,
hierna te noemen: de klager.

Procedure

Het klaagschrift is op 31 maart 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 9 mei 2023 zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 23 augustus 2023 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigd advocaat, mr. D.W.E. Sternfeld, die is verschenen namens mr. J. Kuijper, en de officier van justitie mr. P.J.A. Huttenhuis, op zitting gehoord.
De klager is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Ook de belanghebbende [belanghebbende01] is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen. Mr. Sternfeld heeft op voorhand aan de rechtbank bericht dat [belanghebbende01] er geen behoefte aan heeft om als belanghebbende te worden gehoord en daarom niet aanwezig zal zijn. De advocaat heeft in raadkamer een schriftelijke verklaring van [belanghebbende01] overgelegd waarin hij dit bevestigt.

Feiten

Op 16 februari 2023 heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van de klager en zijn vrouw aan de [adres01] te ( [postcode01] ) Rotterdam. Deze doorzoeking vond plaats ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten van 15 februari 2023 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in België tegen onder meer [belanghebbende01] , de zoon van de klager.
Bij de doorzoeking waren de klager, zijn vrouw en dochter aanwezig. De verdachte [belanghebbende01] was daarbij niet aanwezig.
Bij deze doorzoeking is beslag gelegd op onder meer een contant geldbedrag van € 10.000,=. Dit geldbedrag is aangetroffen in een (afgesloten) slaapkamer, onder het bed en bestond uit de volgende bankbiljetten: 98x € 50,=, 245x € 20,=, 2x € 100,=. Het beslag op dit geldbedrag is niet gelegd ter uitvoering van het EOB, maar in verband met de - na het aantreffen van dit geldbedrag - tegen [belanghebbende01] gerezen verdenking van witwassen. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv ten behoeve van de waarheidsvinding in dit Nederlandse strafrechtelijk onderzoek.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de klager. Het beklag is in raadkamer nader toegelicht, onder verwijzing naar de verklaring van de klager en zijn vrouw die bij het klaagschrift is gevoegd en een aantal in raadkamer overgelegde stukken.
Aangevoerd is dat het beslag is gelegd onder de klager en niet onder zijn zoon [belanghebbende01] . Daarbij moet volgens de klager worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Het geld is aangetroffen in de woning van hem en zijn vrouw. [belanghebbende01] was daarbij niet aanwezig en woonde destijds ook niet bij hen. Hij verbleef wel af en toe bij hen (omdat hij in scheiding lag), maar woonde op een ander adres in Rotterdam. Hij woonde daar sinds 2015 en is pas sinds maart 2023 (sinds zijn detentie en ná de doorzoeking) weer ingeschreven op het adres van zijn ouders. De slaapkamer waar het geldbedrag is gevonden, was niet zijn slaapkamer, maar de kamer waar hij verbleef als hij af en toe bij zijn ouders was. Ook is niet vastgesteld of hij de sleutels van deze woning en de slaapkamer had.
Primair is aangevoerd dat het onder de klager gelegde beslag moet worden opgeheven omdat de doorzoeking en inbeslagneming onrechtmatig is en subsidiair omdat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert.
Meer subsidiair - voor het geval de klager niet als beslagene, maar als derde is aan te merken - is aangevoerd dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert en de klager redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de gestelde eigendom van het geldbedrag is gewezen op het voorgaande en op de uitleg die de klager en zijn vrouw ten aanzien van het geld hebben gegeven. In de brief die bij het klaagschrift is gevoegd, hebben zij aangegeven dat het geldbedrag deels bestond uit eigen spaargeld en deels uit geld dat de klager als giften van zijn kinderen had gekregen. De klager en zijn vrouw zetten dit geld opzij voor hun levensonderhoud (zij moeten van AOW rondkomen) en om noodzakelijke grotere uitgaven van te kunnen doen. De helft van het geld was bovendien ingezameld in verband met de aardbeving in Turkije. Het was de bedoeling dit geld bij hun verblijf in Turkije te geven aan slachtoffers daarvan. Zij hebben deze verklaring ook direct gegeven bij het aantreffen van het geldbedrag. De vrouw van de klager heeft bij de doorzoeking ook aangegeven dat zij het geld zelf had verstopt onder het bed. Dit wordt ondersteund door de overgelegde verklaring van hun zoon [belanghebbende01] dat dit geld niet van hem, maar van zijn vader is en de e-mail van hun dochter van 22 augustus 2023 waarin zij namens haar ouders antwoord geeft op vragen van de advocaat. Ook de omstandigheid dat de klager en zijn vrouw momenteel (al enige tijd) op vakantie in Turkije zijn, onderstreept de juistheid van hun verklaring. De door de officier van justitie genoemde omstandigheden wijzen niet op het tegendeel. De kamer was afgesloten, maar de klager kon deze gewoon openen voor de agenten. Het is niet verdacht om een dergelijk geldbedrag onder een bed te bewaren en om een kamer waarin een dergelijk geldbedrag ligt af te sluiten. Verder bestond het geldbedrag niet uit ongebruikelijke coupures en komt dit bedrag overeen met het maximale bedrag aan contant geld dat mag worden meegenomen naar Turkije.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is aangevoerd dat het beslag is gelegd onder [belanghebbende01] en dit beslag rechtmatig is gelegd. Verder is aangevoerd dat het beslag dient voort te duren in verband met het belang om het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen aantonen en ten behoeve van een eventuele verbeurdverklaring. Het staat niet buiten gerede twijfel vast dat dit geldbedrag toebehoort aan de klager.
De officier van justitie heeft daarbij gepersisteerd bij het schriftelijke standpunt van het Openbaar Ministerie van 9 mei 2023, waarin het volgende is aangevoerd:
Blijkens de inhoud van het EOB is op 14 februari 2023 (door de Belgische autoriteiten) in een pand gelegen aan de [locatie01] te Ravels (België) een partij van ongeveer 4.000 kilo cocaïne aangetroffen en in beslag genomen. Tijdens bovengenoemde interventie werden een tiental Nederlandse verdachten, waaronder [belanghebbende01] aangehouden op verdenking van de betrokkenheid bij de invoer en het aanwezig hebben van de aangetroffen cocaïne en deelname aan een criminele organisatie.
Het in beslag genomen contante geldbedrag is bij de doorzoeking van de woning van de klager aangetroffen onder het bed in de (afgesloten) slaapkamer waar [belanghebbende01] sliep. Dit geldbedrag was gebundeld per € 1.000,= door middel van elastieken en bankbiljetten en is gewikkeld in doorzichtig plastic folie. De afzonderlijke bundels bestonden uit biljetten van dezelfde waarde. Uit het proces-verbaal van de doorzoeking en het proces-verbaal van binnentreden blijkt dat de bewoners pas na de ontdekking van het geld hebben aangegeven dat het geld door hunzelf en anderen is ingezameld voor de hulp aan de slachtoffers van de aardbeving in Turkije. Op dat moment is niet aangegeven dat een deel van het geld hun eigen spaargeld betrof. Wat opvalt is dat de vrouw van de klager niet kon aangeven wat het totale bedrag van de aangetroffen contanten was.
Gelet op de vindplaats, de wijze van verpakking, het feit dat de vrouw van de klager niet kon aangeven hoeveel geld er in de bundel zat en het gegeven dat [belanghebbende01] in België werd aangehouden voor betrokkenheid bij de invoer van en grote hoeveelheid cocaïne, is een verdenking van witwassen tegen [belanghebbende01] ontstaan. Gelet op deze verdenking is het geldbedrag rechtmatig in beslag genomen en bestaat ook thans nog een grond voor inbeslagname. Niet is gebleken dat het inbeslaggenomen geld aan de klager toebehoort.
In reactie op hetgeen de advocaat in raadkamer heeft aangevoerd, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat ook op dit moment niet buiten gerede twijfel vast is komen te staan dat het geldbedrag aan de klager toebehoort. Daarbij heeft hij enkel verwezen naar de in het schriftelijke standpunt genoemde omstandigheden. Op een vraag van de rechtbank heeft de officier van justitie geantwoord dat aan het onderzoek nog geen parketnummer is gekoppeld en dat nog geen dagvaarding is uitgebracht.

Standpunt belanghebbende

De belanghebbende [belanghebbende01] heeft zich in zijn schriftelijke verklaring op het standpunt gesteld dat het in beslag genomen geldbedrag niet van hem, maar van de klager (zijn vader) is.

Beoordeling

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Op basis van de kennisgeving van inbeslagneming stelt de rechtbank vast dat het beslag op het geldbedrag is gelegd onder [belanghebbende01] . Hij is hierin als beslagene vermeld. De gestelde omstandigheid dat hij op het moment van de doorzoeking niet bij zijn ouders woonde, is hiervoor niet van belang. De beslagene is namelijk niet degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar degene ten laste van wie het beslag is gelegd.
De klager is daarom als derde aan te merken, hetgeen meebrengt dat toetsing van de rechtmatigheid van de inbeslagneming in deze procedure niet aan de orde is. Dat dient alleen te worden beoordeeld in geval van een beklag van de beslagene (vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2300).
Voor de beoordeling van een beklag waarin een derde (niet-beslagene) een klaagschrift heeft ingediend, zoals in dit geval, geldt het volgende toetsingskader.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene (indien deze ook zelf een klaagschrift heeft ingediend), tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie onvoldoende heeft onderbouwd wat het strafvorderlijk belang is dat voortduring van het beslag nodig maakt. In dat kader acht de rechtbank van belang dat in de periode van zes maanden die na de doorzoeking zijn verstreken - voor zover blijkt uit de stukken en hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht – nagenoeg geen onderzoek is verricht naar de witwasverdenking. Op een vraag van de rechtbank heeft de officier van justitie geantwoord dat aan dit onderzoek nog geen parketnummer is gekoppeld en dat nog geen dagvaarding is uitgebracht. De officier van justitie heeft de witwasverdenking onvoldoende concreet gemaakt en daarom ook onvoldoende onderbouwd dat er grond bestaat voor het voortduren van het beslag.
Gelet op het voorgaande dient teruggave plaats te vinden aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De klager heeft gesteld dat het geldbedrag aan hem toebehoort en heeft zijn stelling met verklaringen, van zijn vrouw, zijn dochter en de beslagene, onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat dit op basis daarvan voldoende aannemelijk is gemaakt. Hetgeen de officier van justitie ter betwisting daarvan naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om dit te ontkrachten, nu dit niet is onderbouwd middels nader onderzoek naar de eigendom en herkomst van dit geldbedrag. De klager is daarom redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag aan te merken.
Geconcludeerd wordt daarom dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op het geldbedrag niet vordert en de klager als redelijkerwijs rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klager van het contante geldbedrag van € 10.000,=.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.J.M. van Beckhoven, voorzitter,
en mrs. E.M. Havik en H. Wielhouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
Bij ontstentenis van de voorzitter is deze beslissing ondertekend door de oudste rechter.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.