ECLI:NL:RBROT:2023:10633

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
10-138173-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen beslissing Openbaar Ministerie tot niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan over het bezwaar van een veroordeelde tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om geen voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen. De veroordeelde was eerder op 10 november 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek van voorarrest. Op 12 juli 2023 heeft het OM besloten dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, wat op 17 juli 2023 aan hem is betekend. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij zijn raadsman heeft aangevoerd dat het OM niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen, vooral gezien het positieve advies van de reclassering en de directeur van de Penitentiaire Inrichting.

De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een openbare raadkamer, waar de veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het OM bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij de marginale toets toegepast, waarbij het gedrag van de veroordeelde gedurende zijn detentie en deelname aan het penitentiair programma is meegewogen. De rechtbank concludeert dat de verdenking van nieuwe strafbare feiten, gepleegd tijdens deelname aan het programma, zwaarder weegt dan het goede gedrag van de veroordeelde in de Penitentiaire Inrichting.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, met de opmerking dat de veroordeelde de mogelijkheid heeft om na zes maanden opnieuw een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling in te dienen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rechtbank, met vermelding van de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
parketnummer : 10-138173-21
v.i. nummer : 89-000022-43
raadkamernummer : 23-018411
datum : 25 augustus 2023
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
gedetineerd in de [detentieadres],
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres], ten kantore van zijn raadsman mr. P.T.P. van der Made,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van
10 november 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde kan, gelet op art. 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op 29 augustus 2023 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het Openbaar Ministerie heeft op 12 juli 2023 beslist dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 17 juli 2023 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 17 juli 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. De raadsman van de veroordeelde heeft bij e-mail van
10 augustus 2023 een nadere onderbouwing van dit bezwaar gegeven, onder verwijzing naar bij de e-mail gevoegde stukken.
Het Openbaar Ministerie heeft bij e-mail van 14 augustus 2023 op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt en enkele stukken overgelegd.
De rechtbank heeft op 15 augustus 2023 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman, mr. P.T.P. van der Made, en de officier van justitie mr. M. van den Berg, in raadkamer gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om hem niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Namens de veroordeelde is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen. De reclassering heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en de directeur van de Penitentiaire Inrichting heeft geadviseerd tot uitstel van de beslissing met 6 maanden. Het Openbaar Ministerie heeft niet goed gemotiveerd waarom van deze adviezen wordt afgeweken. De veroordeelde is zich ervan bewust dat de omstandigheid dat hij is aangehouden en in verzekering is gesteld vanwege verdenking van nieuwe strafbare feiten, gepleegd tijdens zijn deelname aan het penitentiair programma, in zijn nadeel spreekt, maar meent dat hieraan teveel gewicht wordt toegekend en hieruit ten onrechte de conclusie wordt getrokken dat hij geen blijk heeft gegeven van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving. De veroordeelde ontkent deze feiten en moet voor onschuldig worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen. Uit de stukken met betrekking tot deze verdenking blijkt in ieder geval dat hij geen initiatiefnemer is geweest. Ook heeft de rechtbank zijn voorlopige hechtenis inmiddels geschorst, hetgeen niet zou zijn gedaan als er geen vertrouwen in hem zou zijn geweest. Voorkomen moet worden dat een gedetineerde op een enkele gedraging wordt afgerekend bij de beslissing omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat het proces van terugkeer naar de samenleving een proces is van vallen en opstaan. Daarbij moet worden meegewogen dat dit de enige mogelijke misstap van de veroordeelde zou zijn. Hij heeft goed gedrag vertoond in de Penitentiaire Inrichting. Uit de overgelegde stukken, waaronder verklaringen van meerdere professionals die hem in die periode hebben meegemaakt en begeleid, blijkt dat dit ook het geval was na zijn terugplaatsing in de Penitentiaire Inrichting in verband met voornoemde verdenking. Hij heeft onder meer hard gewerkt aan de re-integratiedoelen, waardoor nu sprake is van een andere situatie dan ten tijde van zijn aanhouding. Er ligt nu een duidelijk plan. Hij verbleef destijds bij zijn moeder in Rotterdam, maar dit bleek geen goede plek voor hem te zijn waardoor hij wegvluchtte van de situatie. Nu kan hij gaan wonen bij zijn vriendin en zijn kinderen in Delft en dus in een heel andere omgeving. Hij heeft zich aangemeld voor een HBO-opleiding op een hogeschool in Utrecht en kan op 4 september 2023 met deze opleiding beginnen. In de Penitentiaire Inrichting heeft hij een vooropleiding daarvoor gevolgd en hoge cijfers gehaald. Ook de studiefinanciering is al geregeld. Verder wordt hij goed begeleid door zijn ambulant begeleider bij Profila Zorg.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard omdat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft kunnen komen. Gelet op de verdenking van nieuwe strafbare feiten, gepleegd tijdens deelname aan het penitentiair programma, waarvoor ernstige bezwaren bestaan, heeft de veroordeelde niet laten blijken bijzonder geschikt te zijn tot terugkeer in de samenleving. In de beslissing is ook gemotiveerd waarom de adviezen van de reclassering en de directeur van de Penitentiaire Inrichting niet worden gevolgd. De door de verdediging overgelegde verklaringen en andere stukken kunnen niet worden meegewogen, omdat de beslissing moet worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing (een zogenoemde beoordeling ex tunc), maar ook indien deze wel worden meegewogen, kunnen deze niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen (een zogeheten marginale toets). [1]
Bij het nemen van een beslissing over het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling betrekt het Openbaar Ministerie de in artikel 6:2:10 lid 3 Sv genoemde aspecten, waaronder de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving. Bij het eerste aspect wordt het gedrag van de veroordeelde gedurende de hele detentie meegewogen. Hierbij gaat het om gedrag binnen de Penitentiaire Inrichting en ook gedrag tijdens externe vrijheden, zoals gedurende de deelname aan het penitentiair programma.
Uit de stukken in het dossier volgt dat de veroordeelde vanaf 23 november 2022 heeft deelgenomen aan het penitentiair programma, maar dat dit op 25 januari 2023 vroegtijdig is beëindigd nadat hij is aangehouden en in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van nieuwe strafbare feiten tijdens zijn deelname aan dit programma (rond 20 en 21 januari 2023). Hij is in verband hiermee teruggeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting.
Uit de door de officier van justitie toegezonden stukken uit het dossier van deze strafzaak (parketnummer 10-021942-23) blijkt dat de veroordeelde voor deze feiten in voorlopige hechtenis heeft verbleven en zijn voorlopige hechtenis bij de eerste pro forma zitting op 26 april 2023 door de rechtbank is geschorst. De rechtbank heeft, evenals eerder de raadkamer, geoordeeld dat de ernstige bezwaren en de recidivegrond waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd nog aanwezig waren en dat de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordeed. Uit de motivering komt naar voren dat hierbij ook voldoende ernstige bezwaren zijn dat de verdachte bij de feiten een substantiële rol heeft gehad.
Voor het oordeel dat de veroordeelde niet heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving is niet vereist dat de nieuwe strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht reeds bewezen zijn, ernstige bezwaren zijn voldoende. Uit de beslissing blijkt ook dat het Openbaar Ministerie het goede gedrag van de veroordeelde in de Penitentiaire Inrichting heeft meegewogen. Het Openbaar Ministerie heeft echter geoordeeld dat de verdenking van nieuwe strafbare feiten een zwaarder gewicht heeft dan het goede gedrag binnen de Penitentiaire Inrichting, omdat daaruit naar voren komt dat de veroordeelde zijn goede gedrag kennelijk niet kan volhouden tijdens vrijheden. Dit wordt ondersteund door de conclusies van de directeur van de Penitentiaire Inrichting in zijn advies. Hij concludeert dat de veroordeelde gelet hierop de opgelegde voorwaarden tijdens deelname aan het penitentiair programma niet heeft kunnen naleven. De veroordeelde werd tijdens dit programma begeleid door Profila Zorg, volgde een opleiding en had een dagbesteding bij de Beroepentuin, maar dit heeft kennelijk niet geleid tot een gedragsverandering. Gelet hierop heeft ook hij er geen vertrouwen in dat de veroordeelde zijn periode van voorwaardelijke invrijheidstelling op een succesvolle wijze zal volbrengen. Aan de andersluidende conclusie van de reclassering kon het Openbaar Ministerie daarom in redelijkheid voorbij gaan.
Het Openbaar Ministerie ziet gezien het voorgaande evenmin aanleiding om het nemen van de beslissing tot het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen, zoals door de directeur van de Penitentiaire Inrichting is geadviseerd. Uitstel van de beslissing zal naar verwachting van het Openbaar Ministerie niet leiden tot gedragsverbetering binnen de Penitentiaire Inrichting omdat de veroordeelde daar al goed gedrag vertoont. Dat is echter onvoldoende gebleken om aan te kunnen nemen dat hij bij nieuwe vrijheden, zoals bij voorwaardelijke invrijheidstelling, niet weer nieuwe strafbare feiten zal gaan plegen.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.
Opgemerkt wordt dat de veroordeelde op grond van artikel 6:2:13 lid 2 Sv de mogelijkheid heeft ten minste zes maanden na de beslissing van de officier van justitie tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling een verzoek te doen aan het Openbaar Ministerie om alsnog voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Het Openbaar Ministerie zal dan, aan de hand van de op dat moment geldende omstandigheden, een nieuwe beslissing nemen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter,
en mrs. C.H. van Breevoort-de Bruin en H.J. de Kraker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.