ECLI:NL:RBROT:2023:11113

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
ROT 21/378
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw en uitbreiding van een bedrijfsloods in strijd met bestemmingsplan en milieuvoorschriften

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan vergunninghoudster voor de bouw en uitbreiding van een bestaande bedrijfsloods op een perceel in Ouddorp. De rechtbank heeft op 30 november 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft gekregen voor de bouw van een bedrijfsloods en de uitbreiding van een bestaande bedrijfsloods. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, onder andere omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunninghoudster niet voldoet aan de milieuvoorschriften. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de eisers beoordeeld en vastgesteld dat niet alle eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaren van eisers niet gegrond zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vergunninghoudster de vereiste vergunningen heeft en dat de activiteiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROT 21/378

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

de heer en mevrouw
[eisers 1],
de heer en mevrouw
[eisers 2],
[eiser 2],
[eiser 3],
de heer en mevrouw
[eisers 3],
de heer en mevrouw
[eisers 4],
allen te [plaats] , gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker,
en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, verweerder,

gemachtigde: mr. D.I. Alblas.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster](hierna:
[vergunninghoudster]) te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen.

Inleiding

Bij besluit van 18 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend. Daardoor wordt de bouw van een bedrijfsloods en de uitbreiding van een bestaande bedrijfsloods mogelijk gemaakt op het perceel [adres 1] te [plaats] (de locatie).
Bij besluit van 10 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers, voor zover ontvankelijk, over de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 mei 2023 hebben eisers aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2023. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [vergunninghoudster] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 23 april 2020 heeft [naam bedrijf] namens [vergunninghoudster] een aanvraag ingediend ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bestaande bedrijfsloods en het bouwen van een nieuwe bedrijfsloods op de locatie. Bij het primaire besluit heeft verweerder hiervoor een omgevingsvergunning verleend.
3.1.
Naar aanleiding van de bezwaren van eisers heeft de commissie bezwaarschriften Goeree-Overflakkee (de commissie) op 2 november 2020 een hoorzitting gehouden. De commissie heeft vervolgens op 23 november 2020 een advies uitgebracht.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de vraag of eisers belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in navolging van de commissie de volgende eisers niet-ontvankelijk verklaard: [eiseres 1] ( [eiseres 1] ) en de heer en mevrouw [eisers 4] ( [eisers 4] ). In afwijking van de commissie heeft verweerder daarnaast [eiser 2] ( [eiser 2] ) niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige neemt verweerder het advies van de commissie over. Verweerder verklaart de bezwaren van eisers, voor zover ontvankelijk, omtrent de overschrijding van de maximale toegestane goothoogte gegrond en voor het overige ongegrond. Verder bepaalt verweerder dat de grondslag van het primaire besluit ook is gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang gelezen met artikel 40, aanhef en onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan Stad Goedereede en dorpsgebied Ouddorp 2012 (het bestemmingsplan). De considerans van het primaire besluit wordt aangevuld met de tekst onder het kopje 'Totale bebouwing bij realisering van het vergunde bouwplan'. Voor het overige blijft het primaire besluit in stand.
4.1.
Voordat de rechtbank de beroepsgronden bespreekt dient zij te beoordelen of de door eisers op 26 mei 2023 ingediende aanvullende stukken bij de beoordeling van de beroepsgronden kunnen worden meegenomen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de door eisers overgelegde aanvullende stukken voldoen aan het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb, namelijk dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Na ter zitting de overige partijen hierover gehoord te hebben, beslist de rechtbank dat het besluit van 10 mei 2023 bij het dossier wordt gevoegd, temeer omdat verweerder en vergunninghoudster er ter zitting voldoende adequaat op hebben kunnen reageren. Ter zake van het eveneens op 26 mei 2023 overgelegde rapport van Equipe adviseurs van 25 mei 2023 beslist de rechtbank dat dit rapport vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Het toestaan hiervan belemmert de goede voortgang van de procedure omdat zowel verweerder als vergunninghoudster zich er, gezien de inhoud daarvan, voor de zitting niet op hebben kunnen voorbereiden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het niet meer mogelijk was om het rapport van 25 mei 2023 voor te leggen aan DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR).
Ontvankelijkheid
5.1.
Eisers voeren aan dat alle eisers belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Voor [eiseres 1] hebben eisers dit standpunt toegelicht. Zij hebben er op gewezen dat een omwonende wordt geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, indien aannemelijk is dat hij/zij gevolgen van enige betekenis ondervindt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overweegt dat het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient enkel als correctie op dit uitgangspunt.
5.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [eiseres 1] dezelfde persoon is als de eiseres die in het beroepschrift is aangeduid als mevrouw [eiseres 1] . Zij is de echtgenote van wijlen de heer [naam echtgenoot] . Vanwege het overlijden van haar echtgenoot heeft [eiseres 1] het beroep van [naam echtgenoot] overgenomen.
5.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser 2] niet voldoet aan het zicht- en afstandscriterium, omdat zij op circa 293 meter afstand woont van de vergunde locatie. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de ruimtelijke uitstraling – gelet op de vergunde bouwmassa en de vergunde situering – van het bouwplan [eiser 2] niet tot belanghebbende maakt. In navolging van de commissie stelt verweerder vast dat de door [eiseres 1] ingeroepen recreatiewoning aan [adres 2] te Ouddorp op 2,24 kilometer van de locatie is gelegen. De heer en mevrouw [eisers 4] wonen op circa 683 meter (gemeten in rechte lijn) van de locatie. Zij hebben geen zicht op de locatie. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat zij ter plaatse van hun woning als gevolg van de verwezenlijking van het door hen bestreden bouwplan gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden. Hierdoor worden zij niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het bestreden bouwplan is betrokken, aldus verweerder.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de heer en mevrouw [eisers 4] en [eiser 2] terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn. Zij voldoen niet aan het afstands- en zichtcriterium en niet is gebleken dat zij gevolgen van enige betekenis van het vergunde bouwplan ondervinden.
De rechtbank stelt vast dat uit het bezwaarschrift van 30 juli 2020 blijkt dat [eiseres 1] als echtgenote van wijlen de heer [naam echtgenoot] en als bewoonster van het adres [adres 3] te Ouddorp deelneemt aan de procedure. In zoverre heeft verweerder [eiseres 1] terecht als belanghebbende aangemerkt. Daarnaast blijkt uit het bezwaarschrift dat [eiseres 1] ook als bewoonster van het adres [adres 2] te Ouddorp bezwaar heeft gemaakt. Voor de recreatiewoning aan [adres 2] te Ouddorp is de rechtbank van oordeel dat verweerder [eiseres 1] terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt. De afstand tussen de recreatiewoning en de locatie bedraagt meer dan 2 km en zij heeft vandaar uit geen zicht op de locatie. Dat de recreatiewoning volgens [eiseres 1] op circa 150 meter ligt van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, namelijk de Duinen Goeree & Kwade Hoek en zij nadelige gevolgen van het vergunde bouwplan vreest voor dit gebied, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of [eiseres 1] belanghebbende is, is niet de afstand van haar eigendom tot het Natura 2000-gebied bepalend, maar is van belang of ter plaatse van het perceel of de woning van [eiseres 1] gevolgen van het bouwplan kunnen worden ondervonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2175, r.o. 4.2.). Dat is vanwege de afstand en het ontbreken van zicht op de bouwlocatie niet het geval.
Onlosmakelijk samenhangende activiteiten
Natuur
6. Eisers voeren aan dat de aanvraag van vergunninghoudster ten onrechte geen betrekking heeft op alle ermee verbonden en onlosmakelijke activiteiten. Dat is in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. De aanvraag is daarom onvolledig zoals bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. In dit geval was ook een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) vereist. Als voor een activiteit zowel een omgevingsvergunning (voor bijvoorbeeld bouwen) als een vergunning op basis van de Wnb is vereist en niet voorafgaand aan de aanvraag om de omgevingsvergunning de Wnb-vergunning is aangevraagd, leidt het niet-aanhaken van de Wnb-vergunning (wat het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen van Gedeputeerde Staten inhoudt) volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling tot strijd met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het ligt dan op de weg van verweerder om ervoor te zorgen dat die activiteit alsnog aanhaakt bij de procedure over de omgevingsvergunning. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vergunde activiteiten geen significante gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied “De Grevelingen”. Als gevolg van het project zal er sprake zijn van een stikstofdepositie op “De Grevelingen” die groter is dan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een toename in stikstofdepositie die groter is dan 0,00 mol/ha/jaar kunnen significante gevolgen niet worden uitgesloten en is een Wnb-vergunning vereist. Het rapport van Contek Serooskerke van 26 oktober 2020, waarnaar verweerder verwijst, bevat diverse onjuistheden. In het rapport is slechts een berekening opgenomen van de sloop- dan wel aanlegfase van het project. De stikstofdepositie in de gebruiksfase is niet beoordeeld. Daardoor kan niet vastgesteld worden in hoeverre sprake is van stikstofdepositie op “De Grevelingen” van groter dan 0,00 mol/ha/jaar. Daarnaast is in de berekening van de stikstofdepositie in de sloop-/aanlegfase uitsluitend aangehaakt bij bestaande bewegingen, wat tot een feitelijk onjuiste berekening leidt. Het rapport had om die reden niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het oordeel dat de vergunde activiteiten geen significante gevolgen hebben voor “De Grevelingen”. Door ingenieursbureau BK Bouw- & Milieuadvies (BK ingenieurs) is voor de bouw van een Aldi-supermarkt aan de [adres 4] te Ouddorp (recht tegenover de locatie) al een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Op 24 april 2020 heeft BK Ingenieurs geconcludeerd dat de NOx uitstoot in de toekomstige gebruiksfase 154,2 kg bedraagt en er 42,5 kg NOx wordt uitgestoten tijdens de bouwfase (per jaar). De AERIUS calculator laat zien dat in de gebruiksfase sprake is van een stikstofdepositie van maximaal 0,03 mol/ha/j op de Natura-2000 gebieden. Het is meer dan waarschijnlijk dat deze conclusie eveneens zal gelden voor de vergunde activiteiten op de locatie. Verder moet rekening worden gehouden met de cumulatieve gevolgen van de stikstofemissie van enerzijds de activiteiten op en van/naar de locatie en anderzijds het perceel aan de [adres 4] te Ouddorp. Deze ontwikkelingen hangen zo nauw samen dat een cumulatieve stikstofdepositieberekening noodzakelijk was. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend bij het beoordelen van de aanvraag om de omgevingsvergunning.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit op dit punt heeft gebaseerd op het rapport over de stikstofdepositieberekening opgesteld door Contek Serooskerke op 26 oktober 2020. Eisers hebben hiertegen geen contra-expertise ingebracht. Zoals onder 4.2. overwogen moet het rapport van Equipe adviseurs van 25 mei 2023 vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing blijven. Wel hebben eisers een rapport van BK ingenieurs van 24 april 2020 ter zake van de bouw van een Aldi-supermarkt aan de [adres 4] te Ouddorp overgelegd, waarbij onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank is echter van oordeel dat het rapport van BK ingenieurs geen betrekking heeft op eventuele ‘stikstofgevolgen’ die uit het onderhavige bouwplan zouden kunnen voortvloeien. Dat onderzoek kan dan ook niet worden aangemerkt als een onderbouwing van het standpunt dat de vergunde activiteit een stikstofdepositie veroorzaakt van meer dan 0,00 mol per hectare per jaar. Dit nog los van het feit dat verweerder heeft aangevoerd dat de rapportage van BK ingenieurs volgens DCMR niet deugdelijk is.
Eisers wijzen erop dat in het rapport van Contek Serooskerke slechts een berekening is opgenomen van de sloop- dan wel aanlegfase van het project en niet van degebruiksfase.
De rechtbank stelt vast dat het voorgenomen gebruik van de opstallen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend past in het bestemmingsplan en onder dat plan al daadwerkelijk plaatsvond. Wel is sprake van verplaatsing van een deel van het gebruik (de houtopslag) over enkele tientallen meters naar de andere kant van de weg. Er valt niet in te zien, dat die verplaatsing – die de verkeersbewegingen niet verandert – effect zou kunnen hebben op het Natura 2000-gebied. Verweerder mocht zich daarom beperken tot een berekening van de stikstofemissies in de aanlegfase en dus het rapport van Contek Serooskerke aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Aldus is niet gebleken dat een Wnb-vergunning vereist is en dat in strijd is gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
6.2.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Milieu
7. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de inrichting van [vergunninghoudster] niet is aan te merken als een vergunningplichtige inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Dat is in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. [vergunninghoudster] is onder meer gespecialiseerd in het leveren en bewerken van hout en ijzer. Zo heeft zij een eigen zagerij waar producten naar wens kunnen worden aangepast. Daarnaast beschikt zij over staalproducten en kunnen klanten bij [vergunninghoudster] volgens haar website terecht voor staalbewerkingen, zoals zagen, conserveren, knippen, togen, boren en verzinken. Gelet hierop dient [vergunninghoudster] aangemerkt te worden als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Anders dan verweerder achten eisers het, op basis van de website van [vergunninghoudster] , geenszins uit te sluiten dat sprake is van een inrichting zoals bedoeld in onderdeel 12.2 onder b tot en met g en/of onderdeel 12.3 van categorie 12 van onderdeel C van Bijlage 1 bij het Bor. Vergunninghoudster voert immers ook staalbewerkingen uit. Eisers achten het daarnaast geenszins uitgesloten dat sprake is van het impregneren van hout, zoals bedoeld in onderdeel 15.2 van categorie 15 van Bijlage 1 bij het Bor. Door verweerder is in het primaire besluit noch in het bestreden besluit gemotiveerd waarom de genoemde activiteiten niet plaatsvinden bij [vergunninghoudster] . Voor zover verweerder zou hebben willen betogen dat de activiteiten van [vergunninghoudster] niet vergunningplichtig, maar meldingsplichtig zouden zijn, had verweerder moeten vaststellen dat geen melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) is gedaan, zodat verweerder de aanvraag om de omgevingsvergunning vanwege het ontbreken van die melding buiten behandeling had moeten stellen op grond van artikel 2.7 van de Wabo.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat door het bouwplan van vergunninghoudster geen sprake is van een vergunningplichtige type C-inrichting op de locatie. Niet is gebleken dat [vergunninghoudster] op de locatie hout impregneert door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode zoals bedoeld in onderdeel 15.2 van categorie 15 van Bijlage 1 bij het Bor. Ook is niet gebleken dat [vergunninghoudster] op de locatie activiteiten verricht die in onderdeel 12.2 onder b tot en met g en/of onderdeel 12.3 van categorie 12 van onderdeel C van Bijlage 1 bij het Bor als vergunningplichtig zijn aangewezen. Weliswaar is niet in geschil dat [vergunninghoudster] op haar website heeft gemeld dat klanten bij haar terecht kunnen voor essentiële staalbewerkingen, zoals zagen, conserveren, knippen, togen, boren en verzinken, maar hiervan is gebleken dat deze staalbewerkingen niet op de locatie plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar wat de gemachtigde van [vergunninghoudster] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, te weten: “
De werkzaamheden van [vergunninghoudster] op het gebied van metaal beperken zich echter tot de opslag van en de handel in staalproducten. [vergunninghoudster] koopt staal in bij de fabriek, slaat dit op zijn terrein op en verhandelt deze producten. [vergunninghoudster] voert zelf geen bewerkingen uit. Voor zover een klant bewerkte staalproducten bestelt, besteedt [vergunninghoudster] deze werkzaamheden uit. Het gaat daarbij dan bijvoorbeeld om het stalen of het meniën van staal of ijzer. De verhandelde producten vinden hun weg naar constructiebedrijven, de offshore of naar scheepswerven.” Wat eisers in de beroepsprocedure hebben aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen.
Het bestreden besluit maakt mogelijk dat de ‘houtactiviteiten’ en de ‘staalactiviteiten’, waarvoor in het verleden geen omgevingsvergunningplicht gold, in het vervolg op één in plaats van op twee locaties plaatsvinden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de samenvoeging van de bestaande hout- en staalactiviteiten op de locatie tot een milieuomgevingsvergunningplichtige uitbreiding van de inrichting leidt. Mocht de praktijk anders uitwijzen, dan zal verweerder handhavend dienen op te treden. Zulke handhaving is in deze procedure echter niet aan de orde. Gelet op het voorgaande dient de inrichting van [vergunninghoudster] te worden aangemerkt als een type B-inrichting. Zo een inrichting is meldingsplichtig. Vaststaat dat tijdens het indienen van de aanvraag om de omgevingsvergunning geen melding was gedaan. Wel heeft [vergunninghoudster] de vereiste melding gedaan voordat verweerder het bestreden besluit nam. De melding heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. [vergunninghoudster] heeft de melding in de voorlopige voorzieningenprocedure (ROT 21/1132) overgelegd.Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een dergelijke melding wordt gedaan na het nemen van een besluit waartegen een bezwaarschrift is ingediend, maar voordat de beslissing op dat bezwaarschrift wordt genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:954, r.o. 6.1.). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor de aangevraagde activiteiten geen milieuomgevingsvergunning nodig is, waardoor van een schending van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo geen sprake is.
7.2.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Aanleg van een weg
8. Eisers voeren het volgende aan: het bestreden besluit is in strijd met artikel 2.2,
eerste lid, onder d, van de Wabo. Voor de realisatie van het project is het noodzakelijk de openbare weg open te breken. Onder ‘weg’ als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Goeree-Overflakkee 2016 (APV) wordt verstaan een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Volgens artikel 1, eerste lid, onder b, WVW 1994 wordt onder ‘wegen’ verstaan: “alle voor openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten”. Het terrein waarop het project gerealiseerd wordt is een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994. Het terrein is voor het openbaar verkeer fysiek toegankelijk. Aangezien het op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de APV verboden is om zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, heeft de aanvraag om de omgevingsvergunning – en daarmee het bestreden besluit – ten onrechte niet ook betrekking op de met het project onlosmakelijk verbonden activiteit en daarmee op een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo. Dat is in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
8.1.
Dit betoog slaagt niet. Niet is gebleken dat het deel van het bedrijfsterrein op de locatie waarop het bouwplan ziet een voor openbaar verkeer openstaande weg is als bedoeld in de WVW 1994. Ook hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat vergunninghoudster een weg aanlegt. Bovendien is het aanleggen van een weg naar het oordeel van de rechtbank fysiek te onderscheiden van de bouw van een bedrijfsloods. Daarom is niet gebleken dat de vergunde activiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. De aanvraag behoefde daarom niet ook betrekking te hebben op een weg.
Strijd met het bestemmingsplan
Totale bouwoppervlak
9. Eisers stellen op basis van het bestreden besluit niet te kunnen beoordelen of het bouwvlak daadwerkelijk 1.887 m2 bedraagt zoals verweerder stelt. Hoewel verweerder verwijst naar kadastrale informatie, is verder geen informatie beschikbaar waarmee een en ander kan worden nagerekend. Op de bouwtekening “DO-01- Gevelaanzichten en situatie 23-04-2020” wordt met de letters “ca.” duidelijk aangegeven dat dit geen precieze afmetingen betreffen. Overigens is op de bouwtekening zelf vermeld: “Niet van tekening meten, alle maten dienen in het werk te worden gecontroleerd”. Het staat daarom allerminst vast dat het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 50% niet wordt overschreden.
9.1.
Artikel 6.2.1 van de planregels, onder a en c, luidt als volgt:
a. gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
c. de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen bedraagt per bouwperceel ten
hoogste het met de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’ aangegeven
bebouwingspercentage van het bouwvlak; indien geen bebouwingspercentage is
aangegeven, geldt een bebouwingspercentage van 100% van het bouwvlak.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat de betreffende locatie de bestemming ‘Bedrijf-Gemengd Gebied’ heeft. Voor de locatie geldt de aanduiding: “maximum bebouwingspercentage terrein 50%”. Het bouwvlak staat als zodanig aangegeven op de bestemmingsplankaart. Het bouwperceel is kadastraal bekend als gemeente Ouddorp, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] . Eisers hebben onvoldoende weersproken dat dit perceel volgens de kadastrale registratie een oppervlakte van 1.887 m2 heeft. Hieruit volgt dat de totale oppervlakte van gebouwen en bouwwerken ter plaatse niet meer mag bedragen dan 943,5 m2. Op basis van de bij het primaire besluit behorende bouwtekeningen heeft verweerder vastgesteld dat de totale oppervlakte van de gebouwen uitkomt op circa 900 m2 (vergunde bouw 540 m2 + bestaande bouw - loodsen die blijven staan 270 m2 + bestaande bebouwing 90 m2). Verweerder heeft verklaard dat hij de oppervlakte van het bouwvlak heeft berekend met behulp van het daartoe strekkende instrument dat beschikbaar is op de website www.ruimtelijkeplannen.nl. Met gebruikmaking van de meettool is, gelet ook op de functie van die website, naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldig de oppervlakte van het bouwvlak en de bebouwing vast te stellen. Deze wijze van berekenen is eveneens vermeld in het verweerschrift dat verweerder in de bezwaarprocedure heeft ingebracht. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun standpunt dat verweerder geen informatie beschikbaar heeft gesteld waarmee een en ander kan worden nagerekend. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het maximaal toegestane bebouwingspercentage niet wordt overschreden. Verweerder mocht daarvan uitgaan op basis van de door hem gemaakte berekening die als uitkomst een oppervlakte van circa 900 m2 heeft. Dat op de bouwtekening staat vermeld dat “Niet van tekening meten, alle maten dienen in het werk te worden gecontroleerd”, is slechts bedoeld als aanwijzing voor de aannemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
9.3.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Overschrijding van het bouwvlak
10. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.2.1, onder a, van de planregels, omdat vergunninghoudster gedeeltelijk buiten het bouwvlak zal bouwen. Het nieuwe bedrijfsgebouw overschrijdt volgens de bij de aanvraag gevoegde bouwtekeningen – meer in het bijzonder bouwtekening “DO-01 - Gevelaanzichten en Situatie 23-04-2020” – het op de verbeelding van het bestemmingsplan aangewezen bouwvlak in noordoostelijke richting, namelijk in de richting van de Wittestraat.
10.1.
Dit betoog slaagt niet. Volgens artikel 6.2.1, onder a, van de planregels worden gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd. Uit de verbeelding en de vergunningstekening DO-01 blijkt dat de kadastrale grens en het bouwvlak niet worden overschreden. Daaraan doet niet af dat het te bouwen bedrijfsgebouw op de uiterste grens van het bouwvlak wordt gerealiseerd. Dat is nog steeds binnen het bouwvlak.
Toegestane bedrijfsactiviteit
11. Eisers voeren aan dat het bedrijf van vergunninghoudster zich op de gehele locatie bevindt. De bedrijfsoppervlakte is daarom minimaal gelijk aan de perceeloppervlakte, maar zeker groter vanwege de aanwezigheid van verdiepingen in de reeds aanwezige bedrijfsbebouwing. Verweerder heeft nagelaten dit te onderzoeken en inzichtelijk te maken. Ook stellen eisers niet te kunnen beoordelen of de perceeloppervlakte van de locatie daadwerkelijk 1.887 m2 bedraagt. Zij betwisten dat de bedrijfsoppervlakte van vergunninghoudster kleiner is dan 2.000 m2. Om die reden kan de bedrijfsactiviteit van vergunninghoudster niet worden geschaard onder artikel 6.1, onder a, van de planregels. De bedrijfsactiviteiten kunnen evenmin worden geschaard onder artikel 6.1, onder b, van de planregels omdat de hout- en staalbewerkingen op de locatie niet zijn toegestaan.
11.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder
omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt de aanvraag geweigerd indien deze activiteit in strijd is met een bestemmingsplan.
Ter plaatse is het bestemmingsplan ‘Stad Goedereede en Dorpsgebied Ouddorp 2012’ van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan rusten op het bouwperceel de bestemmingen:
- ‘ Bedrijf - Gemengd gebied’,
- ‘ Waarde - Archeologie – 5’;
- ‘ Specifieke vorm van bedrijf – 6’.
Verder is op grond van artikel 39 van de planregels de gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone-molenbiotoop’ op het bouwperceel van toepassing.
Op grond van artikel 1 van de planregels wordt onder bedrijf verstaan: elke onderneming of gedeelte van een onderneming, welke een organisatorisch zelfstandige eenheid vormt en als zodanig gericht is op de productie of de afzet van goederen of de verlening van diensten.
Op grond van artikel 1.18 van de planregels wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan de totale vloeroppervlakte van een kantoor, winkel of bedrijf met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.
Op grond van artikel 6.1 van de planregels zijn de aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘functiemenging’;
b. ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke vorm van bedrijf - 3 en 4, 6 tot en met 9 en 13 tot en met 14’ tevens een bedrijfsactiviteit met SBI-code zoals hierna in de tabel genoemd, uit de ten hoogste voor de bedrijfsactiviteit in de tabel aangegeven categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘functiemenging’.
Uit de bij het bestemmingsplan opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘functiemenging’ blijkt dat zowel een groothandel in hout en bouwmaterialen als een groothandel in ijzer en metaalwaren en verwarmingsapparatuur vallen onder categorie B1 als het bedrijfsoppervlak kleiner is dan 2.000 m2.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat, zoals onder 9.2. overwogen, de totale perceeloppervlakte 1.887 m2 is en de totale bedrijfsoppervlakte circa 900 m2 is. De stelling namens [vergunninghoudster] ter zitting dat de bedrijfsoppervlakte van de activiteit hout en de activiteit staal tezamen 4.000 m2 mag zijn en dat de bedrijfsoppervlakte meer dan 2.000 m2 is, volgt de rechtbank niet. [vergunninghoudster] heeft dit niet onderbouwd en gelet op de meting via www.ruimtelijkeplannen.nl in combinatie met de eerdergenoemde bouwtekening DO-01 ziet de rechtbank geen aanleiding om dit standpunt te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het bepalen van het bedrijfsoppervlak in redelijkheid uit kunnen gaan van het oppervlak waarop feitelijk bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Verweerder en [vergunninghoudster] hebben ter zitting verklaard dat in de bedrijfsloodsen geen verdiepingen aanwezig zijn. De rechtbank acht dit, gezien bouwtekening DO-01, aannemelijk. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de vergunde activiteiten op de locatie niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.
11.3.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Overschrijding van de goothoogte
12. Eisers voeren aan dat verweerder er in het bestreden besluit terecht van uitgaat dat het aangevraagde bouwwerk de maximale goothoogte van 5 meter overschrijdt. Zij kunnen zich echter niet verenigen met verweerders standpunt dat dit gebrek in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Volgens verweerder is de goothoogte 5,10 meter. Dit kan op grond van het bestreden besluit echter niet worden beoordeeld. Op de bij de vergunningaanvraag gevoegde bouwtekeningen is slechts de hoogte van de plaats waar de regengoot zal worden aangebracht aangegeven. Dit is niet de goothoogte. Er is geen informatie beschikbaar waarmee een en ander kan worden nagerekend. Het bestreden besluit is daardoor niet deugdelijke gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid. Gelet hierop kan niet worden beoordeeld of sprake is van een afwijking van de goothoogte van ten hoogste 10%. Voor zover verweerder van het bestemmingsplan kon afwijken, heeft hij dit ondeugdelijk gedaan. De beslissing om al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan is een discretionaire bevoegdheid. Daarbij moet verweerder een belangenweging maken. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat “gelet op de zeer geringe overschrijding van de toegestane goothoogte er geen sprake is van onevenredige afbreuk aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken”. Nu echter onduidelijk is wat de overschrijding van de toegestane goothoogte precies is, kan niet gezegd worden dat er sprake is van een “zeer geringe overschrijding”. Bovendien zijn de belangen van omwonenden ten onrechte niet bij de belangenafweging betrokken.
12.1.
De rechtbank overweegt dat de goothoogte van de op te richten gebouwen volgens de maatvoering voor de locatie niet meer dan vijf meter mag bedragen. Op grond van artikel 2.6 van de planregels wordt deze hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot/de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Artikel 40, aanhef en onder a., van de planregels luidt als volgt: “Het bevoegd gezag kan – tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is – bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) van gebouwen met ten hoogste 10%.” De planregels die op de locatie van toepassing zijn staan in hoofdstuk 2, artikel 6, van het bestemmingsplan. In artikel 6 zijn geen afwijkingsmogelijkheden opgenomen. De in artikel 40 genoemde afwijkingsbevoegdheid mag niet worden aangewend, indien door een afwijking onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
12.2.
Tussen eisers en verweerder is niet in geschil dat de druiplijn hoger dan 5 meter is. Dat blijkt ook uit de vergunningstekeningen DO-D1 en DO-D3. Daardoor is de ingediende vergunningaanvraag in strijd met het bestemmingsplan. Daarover zijn eisers en verweerder het eens. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft dit tot gevolg dat de ingediende vergunningaanvraag mede moet worden aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een planologisch strijdige activiteit en wordt de vergunning voor deze activiteit slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is. Verweerder stelt dat de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden met 0,10 meter (naar boven afgerond). Verweerder heeft zich hiervoor gebaseerd op een meting van de afstand tussen de goot en de druiplijn met een meetlat. Naar het oordeel van de rechtbank moeten ook eisers daartoe in staat zijn. Eisers kunnen daarom niet worden gevolgd in hun betoog dat de berekening voor hen onvoldoende kenbaar is. De meting en uitkomst van 0,10 meter acht de rechtbank aannemelijk en is onvoldoende weerlegd door eisers. Aldus bedraagt de goothoogte conform de wijze van meten zoals voorgeschreven in het bestemmingsplan 5,1 meter (naar boven afgerond). Daarop heeft verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit aangepast door daarbij ook een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Daarvoor heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 40 van de planregels. Hierbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 40 van de planregels stelt. De afwijking bedraagt niet meer dan 10%. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat er sprake is van slechts een geringe overschrijding en dat dit niet tot een onevenredige afbreuk leidt aan de volgens de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. De verklaring van verweerder dat geen sprake is van een ruimtelijk-planologisch onaanvaardbare situatie geeft aan dat verweerder een belangenafweging heeft verricht. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze belangenafweging ondeugdelijk is.
12.3.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Parkeren
13. Eisers voeren aan dat het bouwplan ten onrechte niet over de band met het bestemmingsplan aan de in de Bouwverordening opgenomen parkeerregeling is getoetst. Artikel 38 van de planregels verklaart de tekst van paragraaf 2.5 van de Bouwverordening van toepassing. De Reparatiewet BZK maakt dit niet anders. De omstandigheid dat met de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK geen grondslag meer bestaat om in de bouwverordening stedenbouwkundige voorschriften op te nemen voor parkeren, betekent slechts dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet langer op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo aan een in een bouwverordening opgenomen parkeerregeling kan worden getoetst. Dat voor een invulling van artikel 38 van de planregels wordt verwezen naar een ander document sluit aan bij de systematiek die sinds de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK in de wet is verankerd. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte niet getoetst of het bouwplan voldoet aan de toepasselijke parkeerregeling.
13.1.
In artikel 38 van de planregels is het volgende bepaald:
“De regels van stedenbouwkundige aard en de bereikbaarheidseisen van paragraaf 2.5 van de Bouwverordening zijn uitsluitend van toepassing, voor zover het betreft: (…)
e. parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.”
13.2.
Verweerder stelt dat de stedenbouwkundige bepalingen uit paragraaf 2.5 van de Bouwverordening en in het bijzonder artikel 2.5.30 van de Bouwverordening hun rechtskracht hebben verloren. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK op 29 november 2014. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1580. Volgens verweerder betekent dit dat de planregels geen concrete parkeernormen (meer) bevatten en dat artikel 38 van de planregels niet kan leiden tot een weigering van de gevraagde omgevingsvergunning.
13.3.
De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan op 26 april 2012 is vastgesteld. In de ‘Reparatiewet BZK’ is artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet komen te vervallen. Met het vervallen van genoemde wetsbepaling is ook de grondslag van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening komen te vervallen. Op grond van de overgangsregeling van de ‘Reparatiewet BZK’ is artikel 2.5.30 van de Bouwverordening tot 1 juli 2018 van kracht gebleven. De omgevingsvergunning (het primaire besluit) is nadien, namelijk op 18 juni 2020, verleend. Naar het oordeel van de rechtbank houdt het standpunt van eisers, dat via de band van artikel 38 van de planregels artikel 2.5.30 van de Bouwverordening rechtskracht heeft behouden en dat de vergunningaanvraag aan dat artikel had moeten worden getoetst, geen stand. Het in werking treden van de ‘Reparatiewet BZK’ heeft tot gevolg dat artikel 38, aanhef en onder e, van de planregels in algemene zin verwijst naar bepalingen van een paragraaf van de Bouwverordening waarvan de werking door tijdsverloop van rechtswege is vervallen. De rechtbank overweegt dat artikel 38 van de planregels geen zelfstandige parkeernorm bevat die bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden toegepast. Alleen al daarom is geen sprake van een norm in de planregels die nader ingevuld kan worden door verwijzing naar de Bouwverordening. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht niet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening getoetst.
Bouwbesluit
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om het bouwplan integraal te toetsen aan het Bouwbesluit 2012 (Bouwbesluit). De locatie is niet gesitueerd op een bedrijventerrein, maar is gelegen in een rustige woonomgeving. Eisers zijn bezorgd over de consequenties van een brand in de bedrijfsloodsen op de locatie. Een uitslaande brand en een daaropvolgende instorting van de loodsen door deze brand zullen grote gevolgen hebben voor de op korte afstand gelegen woningen. De bij de vergunningaanvraag gevoegde tekeningen DO-02 en DO-04 bevatten volstrekt onvoldoende informatie om het bouwplan integraal te kunnen toetsen aan het Bouwbesluit. Verweerder beschikt dus niet over de gegevens en bescheiden voor de toetsing aan het Bouwbesluit voor de constructieve veiligheid. Nu verweerder de aanvraag klaarblijkelijk nog niet volledig heeft getoetst aan het Bouwbesluit komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
14.1.
Het betoog van eisers slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de vergunningaanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn verstrekt om het bouwplan integraal te toetsen aan het Bouwbesluit. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet aan het Bouwbesluit heeft getoetst. Hieraan legt de rechtbank mede ten grondslag dat verweerder advies heeft gevraagd aan de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (Veiligheidsregio). De Veiligheidsregio heeft op 8 juni 2020 een positief advies, onder voorwaarden, uitgebracht over de ingediende vergunningaanvraag. Eén van die voorwaarden luidt dat van de sandwich panelen en wanden een attest/kwaliteitsverklaring moet worden overgelegd waaruit blijkt dat dit toegepaste product voldoet aan de prestatie-eis waarvoor het in dit bouwwerk wordt toegepast. Verweerder heeft in het primaire besluit deze voorwaarde onverkort als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden, waarmee de belangen van eisers, voor zover het bestreden besluit hun belangen zou raken, in afdoende mate worden beschermd. Hetzelfde geldt voor de constructieve veiligheid. Volgens voorschrift 9 van het primaire besluit moeten gegevens en bescheiden voor de toetsing aan het Bouwbesluit met betrekking tot de constructieve veiligheid drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden zijn aangeleverd en goedgekeurd. Ook anderszins hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de woningen van bijna alle eisers op ruime afstand van [vergunninghoudster] zijn gelegen en daarom niet als belendende woningen zijn aan te merken.
Welstand, zorgvuldige voorbereiding
15. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat verweerder het welstandsadvies niet bij het primaire besluit heeft gevoegd. Zij kunnen daarom niet de kwaliteit van dit welstandsadvies controleren. Ook bij het bestreden besluit is geen welstandsadvies gevoegd. Dat het advies van de welstandscommissie deel uitmaakt van het dossier dat aan hen is verstrekt, betwisten zij uitdrukkelijk. Zij hebben nimmer een afschrift van het welstandsadvies ontvangen. De ligging van de locatie tussen omliggende woningen en met volstrekt ontoereikende aan- en toevoerwegen maken volgens eisers duidelijk dat de locatie niet geschikt is voor de vestiging van een bedrijf. Het woon- en leefklimaat van zowel eisers als omwonenden van de locatie wordt op onaanvaardbare wijze aangetast door de vestiging van een bedrijf als dat van vergunninghoudster. Verweerder heeft hun belangen in de besluitvorming onvoldoende meegewogen.
15.1.
De rechtbank is van oordeel dat de toetsing van de vergunningaanvraag aan welstand overeenkomstig artikel 2.10 van de Wabo is uitgevoerd. De welstandscommissie heeft advies uitgebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Aldus is niet gebleken van een onzorgvuldige voorbereiding van het primaire besluit. Dat eisers stellen het welstandsadvies niet van verweerder te hebben ontvangen, maakt dit niet anders. Het welstandsadvies maakt onderdeel uit van het procesdossier. Eisers waren in de gelegenheid een contraexpertise in te dienen, maar hebben dat niet gedaan. Wat betreft de gestelde ongeschiktheid van de locatie overweegt de rechtbank dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en de vestiging van [vergunninghoudster] op die locatie toestaat. De gestelde aantasting van het woon- en leefklimaat valt dan ook buiten het beoordelingskader van de aangevraagde omgevingsvergunning, behoudens de binnenplanse afwijking voor de maximaal toegestane goothoogte zoals overwogen onder 12.1. en verder.
15.2.
Het betoog van eisers slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, voorzitter, en mr. V. van Dorst en mr. J.G. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Wet Milieubeheer (Wm)

Op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wm, in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), wordt als categorieën inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage 1, onderdelen B en C.

Bijlage I van het Bor, onderdeel C

Categorie 12

12.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.
12.2.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;
waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer;
voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg per jaar of meer.
12.3.
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:
het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;
het gieten van metalen anders dan:
1°.aluminium en legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom;
2°.koper en legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor;

3.°. lood, zink, tin en legeringen van deze metalen met nikkel;

4°.goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kilo per jaar;
het toepassen van de verloren wasmethode als onderdeel van het gieten van metalen waarbij meer dan 500 kilogram was per jaar wordt verbruikt;
het toepassen van de lost foam methode als onderdeel van het gieten van metalen;
het thermisch regenereren van vormzand als onderdeel van het gieten van metalen;
het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;
het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter.
12.4.
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g.

Categorie 15

15.1.
Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.
15.2.
Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode.