ECLI:NL:RBROT:2023:11545

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
ROT 21/5201
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de weigering van een vergunning voor kamerbewoning door een woongroep in Rotterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam voor een vergunning voor kamerbewoning door maximaal zeven personen in een woning beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van het college rechtmatig is. Eiser had eerder een vergunning aangevraagd, die op 18 maart 2021 was afgewezen, omdat de situatie niet voldeed aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening. Eiser betwistte niet dat er sprake was van een woongroep, maar wilde in de toekomst wel een vergunning voor kamerbewoning aanvragen. De rechtbank stelt vast dat het college in zijn besluit van 26 augustus 2021 ten onrechte terugkwam op het standpunt dat geen vergunning nodig was voor de woongroep, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de huidige situatie van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden geen vergunningplicht met zich meebrengt. De rechtbank wijst erop dat het college niet zonder nader onderzoek kan concluderen dat de situatie is veranderd door de in- en uitschrijving van bewoners. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat eiser geen kamervergunning nodig heeft voor de woongroep, maar dat het college in de toekomst wel opnieuw kan beoordelen of er aanleiding is voor handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. G.P. Lobé),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigden: mr. J.C. Avedisian en mr. V. Feber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door het college geweigerde vergunning voor kamerbewoning door maximaal zeven personen in de woning aan [adres] (hierna: de woning).
1.1.
Bij besluit van 26 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen de in het besluit van 18 maart 2021 vervatte weigering een vergunning te verlenen voor kamerbewoning door zeven personen ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft aanvullende gronden en stukken aan de rechtbank doen toekomen.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd bij brief van 9 november 2023.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen bijgestaan door [naam], die waarnam voor eisers gemachtigde. Ook is verschenen de zoon van eiser, zijnde bewoner van de woning. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 26 januari 2021 heeft eiser voor de woning een vergunning aangevraagd voor kamerbewoning door zeven personen.
2.
2.2.
Bij besluit van 18 maart 2021 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat uit de huurovereenkomst blijkt dat er voorwaarden worden gesteld aan een goede huurder en de huurders ook een bijdrage leveren aan een positief woonmilieu en leefbaarheid in de buurt. Hoewel de huurders per persoon tenminste 4 uur per maand vrijwilligerswerk zullen doen ten behoeve van de wijkorganisatie, bevinden zich ook reeds enkele geregistreerde studentenhuizen in de straat. Er zijn meerdere recente overlastklachten met betrekking tot de woning ontvangen over geluidsoverlast die werd veroorzaakt door studenten. Alles afwegende zal een toevoeging van kamergewijze verhuur aan studenten in de woning naar het oordeel van het college een negatieve invloed hebben op het evenwicht van de straat en afdoen aan de kwaliteit van het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Daarmee wordt volgens het college niet voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 3.2.5, onder b, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019 (de Huisvestingsverordening).
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft het college, onder wijziging van de motivering, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de bewoners van de woning een woongroep en daarmee één uit meer personen bestaand huishouden vormen. Deze situatie valt niet onder het in artikel 3.2.2. van de Huisvestingsverordening neergelegde verbod en is vergunningsvrij. Omdat eiser geen vergunning nodig heeft voor zijn huidige (woon)groep bewoners, kan hem ook geen vergunning voor kamerbewoning worden verleend.
2.4.
Eiser betwist niet dat met de huidige bewoning sprake is van een woongroep, maar met het oog op de toekomst wil eiser wel in aanmerking komen voor een vergunning voor kamerbewoning. Eiser voert aan dat voldaan wordt aan de criteria die gelden voor een kamerbewoningsvergunning. Er is sprake van kamerbewoning door studenten en de studenten hebben gemiddeld meer dan 18 m2 ter beschikking. Het criterium van de positieve invloed is te verstrekkend en daarmee in strijd met de Huisvestingswet. Ten overvloede merkt eiser op dat de kamerbewoning, in tegenstelling tot wat het college eerder in het primaire besluit van 18 maart 2021 heeft gesteld, een positieve invloed zal hebben op het woonmilieu en leefklimaat in de buurt.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een woongroep en dat daarom geen vergunning kan worden verleend voor kamerbewoning, nu de betreffende situatie vergunningsvrij is. Dit bestreden besluit ligt in deze procedure ter toetsing voor.
4.3.
Bij brief van 9 november 2023 heeft het college evenwel te kennen gegeven van dit standpunt terug te komen. Het college heeft daartoe betoogd dat bij nader inzien geen sprake is van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden. Dit omdat studenten in de regel niet de intentie hebben om in de toekomst samen te blijven wonen. Het college heeft verwezen naar een rapport van bevindingen van 18 mei 2021, waarbij toezichthouders hebben geconstateerd dat geen sprake is van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden. Het college wijst er tot slot op dat inmiddels twee bewoners het pand hebben verlaten, op 1 september 2022 en 8 december 2022, en daarvoor twee nieuwe bewoners in de plaats zijn gekomen, die zich op 18 april 2023 en 4 juli 2023 hebben ingeschreven.
4.4.
De rechtbank stelt het navolgende vast.
4.5.
Eiser heeft naar voren gebracht dat hij de woning in december 2019 heeft gekocht, omdat zijn zoon met een groep vrienden op zoek was naar een huis om samen te wonen. Destijds was het beleid van het college om samenwoning zonder vergunning toe te staan voor woongroepen die een duurzaam en gemeenschappelijk huishouden voerden. Van een dergelijke woongroep is volgens eiser sprake. Eiser heeft daarbij toegelicht dat sprake is van een hechte groep vrienden die lid zijn van dezelfde studentenvereniging, die samen kookt en op vakantie gaat, dat sprake is van een gezamenlijke keuken en woonkamer, dat de kamers niet zijn voorzien van sloten en dat een deel van de inboedel gezamenlijk is gekocht. Omdat eiser in januari 2021 had vernomen dat het beleid was gewijzigd, heeft hij (op aangeven van het college) de aanvraag gedaan. Deze aanvraag is bij het besluit van 18 maart 2021 afgewezen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.
4.6.
Op 18 mei 2021 hebben toezichthouders een controle bij de woning uitgevoerd. Zij hebben daarbij vastgesteld dat de verblijfsruimtes niet afsluitbaar zijn en dat de bewoners de basisvoorzieningen met elkaar delen. De toezichthouders hebben evenwel in hun rapport van bevindingen opgemerkt dat het initiatief van samenwoning is uitgegaan van één persoon, dat de bewoners later goed met elkaar bevriend zijn geraakt en dat de bewoners de indruk geven dat zij uitsluitend voor de duur van hun studie in de woning verblijven. Hiermee zijn blijkens het rapport van bevindingen contra-indicaties voor een duurzaam gemeenschappelijk huishouden geconstateerd.
4.7.
Het college heeft naar aanleiding van voornoemd rapport op 26 mei 2021 het voornemen kenbaar gemaakt handhavend te zullen optreden. Eiser heeft hiertegen op 11 juni 2021 een zienswijze ingediend en betoogd dat sprake is van een woongroep en dus een duurzaam gemeenschappelijk huishouden.
4.8.
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft het college bij brief van 17 juni 2021 aan eiser medegedeeld dat hij akkoord kan gaan met deze vorm van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden onder de voorwaarden dat er één huurcontract aanwezig is en de situatie van toepassing is voor de duur van bewoning door de huidig ingeschreven bewoners. Het college heeft er op gewezen dat bij iedere overlastmelding of verhuisbeweging een nieuwe toetsing aan het duurzaam gemeenschappelijk huishouden zal plaatsvinden.
4.9.
Het college heeft vervolgens (in overeenstemming hiermee) tijdens de hoorzitting in bezwaar het standpunt ingenomen dat uit de eerdere controle is gebleken dat sprake is van een woongroep en dus van één uit meer personen bestaand huishouden, waardoor geen vergunning voor kamerbewoning is vereist. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit.
5. Aldus is (bij herhaling) tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een woongroep, waarvoor geen vergunning is vereist. De rechtbank acht het bestreden besluit, waarbij is geoordeeld dat geen vergunning voor kamerbewoning kan worden verstrekt nu sprake is van een vergunningsvrije situatie, dan ook rechtens juist.
6. Dat het college thans – één dag voor de zitting – wenst terug te komen op het standpunt dat geen kamervergunning is vereist, acht de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op reformatio in peius; eiser mag door het instellen van beroep niet in een nadeligere positie komen te verkeren dan voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar het geval was. Hierbij merkt de rechtbank op dat het college er reeds ten tijde van de brief van 17 juni 2021 mee bekend was dat sprake was van studenten, alsmede dat het bekend was met het rapport van bevindingen van 18 mei 2021. Het gaat dan niet aan om zich in weerwil van de brief van 17 juni 2021 en onder verwijzing naar datzelfde rapport op het standpunt te stellen dat geen sprake is van een woongroep. Voor zover het college nog heeft verwezen naar de uit- en inschrijving van twee bewoners, merkt de rechtbank op dat zij het bestreden besluit toetst naar het moment van totstandkoming daarvan (ex-tunc toetsing) en zij aldus geen feiten of omstandigheden betrekt die zich nadien hebben voorgedaan. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat eiser reeds in de zienswijze van 11 juni 2021 naar voren heeft gebracht dat één van de bewoners leukemie heeft gekregen, die bewoner daarom voor langere tijd bij zijn ouders verbleef en een ander zijn plek (tijdelijk) had ingenomen. Die bekende omstandigheid heeft het college destijds niet tot een ander standpunt gebracht. Daarbij heeft eiser ter zitting nog toegelicht dat de ziekte van die bewoner uiteindelijk (noodgedwongen) heeft geleid tot een definitieve wissel. De rechtbank merkt, niettegenstaande het voorgaande, op dat verweerder ook overigens niet zonder nader onderzoek en beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden tot de conclusie kan komen dat met de in- en uitschrijving van twee bewoners geen sprake meer is van een woongroep.
7. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit rechtmatig is. De omstandigheid dat sprake is van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden betekent dat er geen vergunningplicht aan de orde is. Bij een duurzaam gemeenschappelijk huishouden is immers geen sprake van het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte. Hieruit volgt ook dat het niet mogelijk is om onder deze omstandigheden toch een vergunning voor kamerbewoning te verlenen. Het college heeft de aanvraag gelet daarop terecht geweigerd.
8. Concreet betekent dit dat eiser bij de betreffende stand van zaken geen kamervergunning nodig heeft voor de woongroep. Mochten zich evenwel redengevende wijzigingen voordoen, dan staat het verweerder uiteraard vrij om daarnaar onderzoek te doen en een nieuwe beoordeling van de situatie te maken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 3.2.2 Vergunningvereiste vergunning voor kamerbewoning
Het is verboden om een in artikel 3.2.1 aangewezen woonruimte zonder een vergunning voor kamerbewoning van zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte, indien de zelfstandige woonruimte wordt bewoond door:
a. vier of meer kamerbewoners, of
b. één uit meer personen bestaand huishouden en drie of meer kamerbewoners;
c. meer dan één uit meer personen bestaande huishoudens, waarvan het kleinste huishouden uit drie of meer personen bestaat.
Artikel 3.2.5Criteria voor verlening vergunning voor kamerbewoning
Het college verleent een vergunning voor kamerbewoning, indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. het betreft kamerbewoning door studenten zoals gedefinieerd in artikel 1.1 onder t,
b. de kamerbewoning zal naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt hebben, en
c. in de woonruimte is ten minste 18 m² gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig.