ECLI:NL:RBROT:2023:11960

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
C/10/639798 / FA RK 22-4104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarigen afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van de man met zijn minderjarige kinderen naar [plaatsnaam 1]. De man, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.J.C. van Bemmel, verzocht om toestemming om met de minderjarigen te verhuizen, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door mr. C.M. van der Burg, zich hiertegen verzette. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarigen zwaar laten wegen in haar beslissing. De minderjarigen gaven aan niet te willen verhuizen en de rechtbank oordeelde dat de verhuizing veel stress en onrust zou veroorzaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man feitelijk al in de nieuwe woning in [plaatsnaam 1] woont, maar dat de minderjarigen zich hierdoor in de steek gelaten voelen. De rechtbank heeft het verzoek van de man om vervangende toestemming afgewezen en het verzoek van de vrouw om een verbod op de verhuizing toegewezen. Tevens is het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een dwangsom afgewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarigen voorop staan en dat de huidige zorgregeling in stand blijft. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/639798 / FA RK 22-4104
Beschikking van 19 oktober 2022 betreffende vervangende toestemming tot verhuizing op grond van artikel 1:253a BW
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. C.M. van der Burg te Zoetermeer.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,hierna: de GI, gevestigd te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 15 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 21 juni 2022;
  • het bericht met bijlage van de zijde van de man van 15 juni 2022;
  • de berichten met bijlagen van de zijde van de vrouw van 12 augustus 2022 en
16 augustus 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.J.S. Spanjersberg, namens mr. C.M. van der Burg;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam 3] en [naam 4];
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 5].
1.3.
Op verzoek van partijen en in onderling overleg is speciale toegang tot de mondelinge behandeling verleend aan [naam 6] (broer van de man) en [naam 7] (partner van de vrouw).
1.4.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben op 14 september 2022 met de kinderrechter gesproken.
1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de waarnemend advocaat van de vrouw een verzoek gedaan tot het buiten beschouwing laten van stukken die volgens hem in strijd met de eisen van het procesreglement waren aangeleverd door de advocaat van de man.
De rechtbank wijst het verzoek als tardief gedaan af.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1];
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats 2].
2.3.
Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de man.
2.5.
Door partijen wordt een co-ouderschapsregeling uitgevoerd waarbij ze de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) gelijkelijk hebben verdeeld.
2.6.
Partijen hebben op 13 april 2014 een ouderschapsplan opgesteld, inhoudende (voor zover van belang) het volgende:
“De ouders verklaren in de nabijheid van elkaar te blijven wonen, binnen rijafstand van maximaal een halfuur van elkaar en van de scholen, ter bevordering van het gezamenlijk ouderschap.
Mochten de ouders buiten deze afstand van elkaar en van de scholen gaan wonen of een andere baan krijgen die invloed heeft op de zorgverdeling, dan wordt de zorgverdeling opnieuw bekeken.”
2.7.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2021 is het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man niet naar [plaatsnaam 1] mocht verhuizen afgewezen. Daarnaast is in de beschikking een onderlinge regeling opgenomen die partijen hebben getroffen ten aanzien van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de (tijdelijke) verhuizing van de man naar [plaatsnaam 2].
2.8.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2021 is bepaald dat de minderjarigen met ingang van 21 juni 2021 tot 21 december 2021 onder toezicht worden gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is bij beschikking van 9 december 2021 verlengd tot 21 december 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Verhuizing
3.1.1.
De man verzoekt vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarigen naar [plaatsnaam 1] te verhuizen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt – bij wijze van zelfstandig verzoek – te bepalen dat de man niet naar [plaatsnaam 1] mag verhuizen, op straffe van een dwangsom en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw als dat de man niet met de minderjarigen (die hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben) naar [plaatsnaam 1] mag verhuizen.
3.1.3.
De rechtbank kwalificeert het geschil tussen partijen als een ‘artikel 1:253a BW geschil’. Op grond van artikel 1:253a BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. Aangezien de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de man en de man wenst te verhuizen met de minderjarigen, kan ook het verzoek van de vrouw op bovengenoemd artikel worden gebaseerd. Aan de stelling van de man dat de vrouw niet ontvangen kan worden in haar verzoek doordat dit niet op de juiste grondslag zou zijn gebaseerd, wordt door de rechtbank voorbij gegaan.
3.1.4.
In het kader van artikel 1:253a BW neemt de rechtbank een zodanige beslissing als haar in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of een ouder vervangende toestemming moet krijgen om met minderjarige kinderen te verhuizen, staan de belangen van de minderjarigen weliswaar voorop, maar, naar vaste rechtspraak moet de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht nemen en alle betrokken belangen afwegen (zie ook HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901).
3.1.5.
Tegenover het belang van een ouder bij wie de minderjarigen hoofdverblijfplaats hebben om de gelegenheid te krijgen om met de minderjarigen elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, kunnen andere belangen een rol spelen, zoals die van de minderjarigen of van de andere ouder. Omstandigheden die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen zijn o.a.: de verdeling van zorgtaken, de leeftijd van de kinderen en de mate van worteling van hen in hun omgeving.
3.1.6.
De man heeft naar voren gebracht dat de noodzaak van de verhuizing voornamelijk is gelegen in de negatieve associaties die de man heeft met [woonplaats 1]. Dit is namelijk de stad waar hij een hersenbloeding heeft gehad en waar hij woonde ten tijde van de echtscheiding, een periode die door hem als zwaar is ervaren. De man is ervan overtuigd dat hij in [plaatsnaam 1] meer rust zal vinden, waardoor hij beter in staat zal zijn om voor de minderjarigen te zorgen.
3.1.7.
De rechtbank volgt de man niet in deze stelling. De verhuizing zou namelijk moeten inhouden dat de man – overeenkomstig zijn voorstel – het vervoer van de minderjarigen faciliteert naar hun school, werk en sociale aangelegenheden. Dit zal volgens de rechtbank juist veel stress en onrust veroorzaken, zowel bij de man als bij de minderjarigen. De minderjarigen hebben tijdens het gesprek met de rechter duidelijk aangegeven het contact met hun vader te willen behouden zoals het altijd was en niet te willen verhuizen naar [plaatsnaam 1]. Een verhuizing naar [plaatsnaam 1] zou de verstandhouding tussen de man en de minderjarigen geen goed doen. Bovendien kunnen de minderjarigen slecht opschieten met de nieuwe partner van de man, en ook dit zal een bron van onrust opleveren als de minderjarigen in [plaatsnaam 1] gaan wonen. Verder is duidelijk geworden dat de minderjarigen nog maximaal 2,5 jaar thuis zullen wonen. Dan is [minderjarige 1] achttien jaar. De vrouw is voor [minderjarige 2] al bezig met het zoeken van (studenten)huisvesting. De rechtbank ziet niet in waarom de man deze 2,5 jaar niet zou kunnen wachten met verhuizen naar [plaatsnaam 1]. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen noodzaak voor de man aanwezig te verhuizen naar [plaatsnaam 1] en op grond hiervan dient het verzoek al te worden afgewezen.
3.1.8.
Daar komt nog bij dat gezien de leeftijd van de minderjarigen aan hun mening veel gewicht moet worden toegekend. De minderjarigen hebben zich beiden vanaf het begin uitdrukkelijk verzet tegen de verhuizing. De minderjarigen hebben weinig vertrouwen in de belofte van de man om het vervoer te faciliteren en vrezen dat zij zich opgesloten zullen voelen in [plaatsnaam 1]. Voor kinderen in de leeftijdscategorie van de minderjarigen is van belang dat zij de kans krijgen zelfstandig dingen te ondernemen en daarbij niet afhankelijk te zijn van hun ouders.
3.1.9.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man feitelijk al in de nieuwe woning in [plaatsnaam 1] woont. Op de momenten dat de minderjarigen volgens de zorgregeling bij de man zijn, verblijven zij zonder hun vader in de nagenoeg lege woning in [woonplaats 1]. De minderjarigen geven beiden uitdrukkelijk aan zich door deze gang van zaken in de steek gelaten te voelen door de man. De rechtbank acht dit invoelbaar en is van oordeel dat aan deze situatie onmiddellijk een einde moet worden gemaakt door de man. De positie waarin de man de minderjarigen heeft gebracht, wekt de indruk dat bij de man de belangen van de minderjarigen niet voorop hebben gestaan. Het is aan de man zijn verantwoordelijkheid te nemen en ervoor te zorgen dat de minderjarigen hun contact (de zorgregeling) met hem op een deugdelijke wijze, dat wil op zijn minst zeggen in een bewoonbaar, gestoffeerd en gemeubileerd huis, kunnen voortzetten.
3.1.10.
De minderjarigen hebben de wens uitgesproken om de huidige co-ouderschapsregeling ongewijzigd te laten. Ze willen ook niet meer tijd bij de vrouw verblijven, zoals de man voor [minderjarige 1] voorstelt, omdat het daar ook niet altijd even leuk is door discussies die regelmatig ontstaan. Op grond van artikel 1:247 lid 1 BW zijn ouders verplicht om hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Hieruit vloeit voor de minderjarigen een recht op verzorging en opvoeding door hun ouders voort. Het recht van de man om zich vrijelijk te verplaatsen mag beperkt worden ter bescherming van het recht van de minderjarigen op verzorging en opvoeding. Voor de rechtbank staat vast dat de verhuizing naar [plaatsnaam 1] een grote impact zal hebben op de (uitvoering van de) zorgregeling. De rechtbank heeft weinig vertrouwen dat de man de zorgregeling zal nakomen als hij naar [plaatsnaam 1] verhuist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van de minderjarigen bij nakoming van de co-ouderschapsregeling in de huidige vorm door de man zwaarder wegen dan het belang van de man om naar [plaatsnaam 1] te verhuizen.
3.1.11.
Alle belangen en omstandigheden tegen elkaar afwegend, wordt het verzoek van de man om vervangende toestemming te verlenen tot verhuizing afgewezen. Het verzoek van de vrouw tot een verbod van verhuizing zal worden toegewezen. De rechtbank zal de minderjarigen via een aparte brief van deze beslissing op de hoogte brengen.
3.1.12.
Het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een dwangsom wordt afgewezen, omdat de rechtbank er vooralsnog van uitgaat dat de man zich zal houden aan het bij deze beschikking opgelegde verbod tot verhuizing. De man wordt eerst in de gelegenheid gesteld om het huis in [woonplaats 1] (opnieuw) bewoonbaar te maken.
3.1.13.
Tot slot nog het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven op korte termijn te (willen) starten met systeemtherapie onder begeleiding van de GI. De vrouw heeft deze wens al eerder uitgesproken. De rechtbank spreekt de hoop uit dat dit traject snel opgestart zal kunnen worden door de GI. De GI heeft naar voren gebracht dat de therapie gericht zal zijn op het verbeteren van de onderlinge verstandhouding in en tussen beide gezinnen. De raad acht hierbij van belang dat de minderjarigen zoveel mogelijk worden betrokken. De rechtbank merkt op dat het partijen vrijstaat om tijdens de therapie in onderling overleg tot andere afspraken en oplossingen te komen dan worden gegeven in deze beschikking. Wellicht dat partijen ook de oplossing die [minderjarige 2] heeft aangedragen in overweging kunnen nemen. Deze oplossing houdt in dat de man totdat de minderjarigen op zichzelf gaan wonen een (kleiner) huis aanhoudt in de omgeving van [woonplaats 1] en bij de minderjarigen in dat huis verblijft als zij volgens de zorgregeling bij hem zijn.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De man verzoekt wijziging van de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 1], in die zin dat zij eenmaal per veertien dagen in het weekend bij de man verblijft.
3.2.2.
De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
3.2.3.
De rechtbank kan op verzoek van de gezaghebbende ouders of van een van hen op grond van artikel 1:253a in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing inzake een zorgregeling of een door ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.2.4.
De rechtbank stelt voorop dat het voor kinderen in de leeftijd van de minderjarigen erg belangrijk is dat zij hun leven naar eigen wens kunnen inrichten. Uit het kindgesprek met [minderjarige 1] is gebleken dat ze erg goed in staat is om haar wil kenbaar te maken en haar eigen belangen te behartigen. De rechtbank acht haar dan ook oud genoeg en voldoende in staat om zelf te bepalen waar ze zal verblijven. Wijziging van de zorgregeling is naar het oordeel van de rechtbank dus niet in het belang van [minderjarige 1], waardoor dit verzoek zal worden afgewezen. De huidige zorgregeling blijft daarmee in stand.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarigen naar [plaatsnaam 1];
4.2.
verbiedt de man om met de minderjarigen naar [plaatsnaam 1] te verhuizen;
4.3.
wijst af het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een dwangsom;
4.4.
wijst af het verzoek van de man tot het wijzigen van de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 1];
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. Krijnen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. C.C.B. Boshouwers en mr. J.C.M. Middendorp, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier T. Houtepen op 19 oktober 2022.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.