ECLI:NL:RBROT:2023:12103

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
AWB-23_1270
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag bijstandsuitkering en rechtmatig verblijf van een EU-burger

Op 21 december 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam een tussenuitspraak gedaan in de zaak van een eiser uit Schiedam die een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) had aangevraagd. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, omdat de eiser geen rechtmatig verblijf zou hebben op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken het college de gelegenheid gegeven om gebreken in hun besluit te herstellen, maar het college heeft in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die rechtmatig verblijf zou kunnen opleveren.

De eiser, geboren in Polen, heeft in het verleden gewerkt en een Ziektewetuitkering ontvangen, maar zijn verblijfsrecht was beëindigd. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden van de eiser niet zijn meegenomen in de beoordeling van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

De rechtbank benadrukt dat het college moet onderzoeken of de eiser rechtmatig verblijf kan ontlenen aan het Unierecht, en dat de beoordeling van het recht op bijstand van de eiser niet alleen op basis van de brief van de Staatssecretaris kan worden gedaan. De rechtbank heeft de zaak dusdanig geanalyseerd dat het college nu de kans krijgt om zijn besluit te herzien en de nodige motivering te geven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1270
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Schiedam, eiser

(gemachtigde: mr. J.P.C.M. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, het college

(gemachtigde: mr. S.J. de Wit).

Inleiding

1. Met een besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van 6 december 2019 van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
1.1.
Met een besluit van 27 mei 2020 heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 27 mei 2020 beroep ingesteld.
1.3.
In een tussenuitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 27 mei 2020 te herstellen.
1.4.
Met een uitspraak van 20 september 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.5.
Met een besluit van 11 augustus 2022 (het betreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
2. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Poolse nationaliteit. Eiser is als burger van de Europese Unie (EU) met een geldig Pools paspoort naar Nederland gekomen. Het verblijfsrecht van eiser is vanaf 6 december 2016 beëindigd. Eiser is echter niet uit eigen beweging teruggekeerd naar Polen en is begin 2017 uitgezet. In augustus 2017 is eiser weer naar Nederland teruggekeerd.
2.1.
Op 6 december 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Pw. Eiser heeft afschriften overgelegd van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd ingaande op 11 februari 2019, een verklaring van aangifte van vestiging van de gemeente Schiedam, polisbladen van zijn zorgverzekering, een Poolse ID-kaart, correspondentie van de Belastingdienst, bankschriften en een overeenkomst van huur van een woning in Schiedam ingaande op 1 augustus 2019. Verder heeft eiser in een schriftelijke verklaring aan het college gemeld dat hij niet beschikt over een document van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met genormaliseerde status. Het college heeft deze aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht had, waarna een procesverloop volgde zoals hiervoor bij de inleiding is weergegeven.
2.2.
Op 21 oktober 2021 heeft eiser wederom een bijstandsuitkering op grond van de Pw aangevraagd. Met een besluit van 15 december 2021 heeft het college vervolgens aan eiser een bijstandsuitkering toegekend vanaf 18 oktober 2021 naar de norm voor een alleenstaande met 1 kostendelende medebewoner. Met een besluit van 12 juli 2022 is dit gewijzigd in de norm alleenstaande.
2.3.
Bij brief van 15 december 2021 heeft het college bij IND gemeld dat eiser met ingang van 18 oktober 2021 een bijstandsuitkering krijgt. Hierbij is melding gedaan van het feit dat eiser arbeid in dienstbetrekking heeft verricht en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Ook is opgemerkt dat omdat eiser zich opnieuw heeft gemeld er opnieuw een onderzoek is geweest en is besloten bijstand toe te kennen in afwachting van verder bericht van de IND.
2.4.
Het college heeft bij brief van 24 december 2021 de IND onder meer verzocht om antwoord te geven op de vraag of, en zo ja, per wanneer er als gevolg van de verrichte arbeid en ontvangen ZW-uitkering in 2019 sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan eiser volgens het Unierecht rechtmatig verblijf kan ontlenen aan artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.5.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de Staatssecretaris) heeft het college op 25 juli 2022 bericht dat uit onderzoek is gebleken dat eiser met ingang van 6 december 2016 verblijfscode 41 heeft en daarom geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Naar aanleiding van deze brief heeft het college het bestreden besluit genomen. Ook heeft het college op 22 september 2022 de inmiddels aan eiser verstrekte bijstandsuitkering beëindigd, waartegen bezwaar is gemaakt. Tegen de daaropvolgende beslissing op bezwaar is eiser ook in beroep gegaan (ROT 23/3956). Dit beroep neemt de rechtbank niet mee in deze uitspraak.
3. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan, onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van 25 juli 2022, ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 6 december 2016 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft.
Standpunt eiser
4. Eiser betwist dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voert aan dat hij net zoals Nederlandse onderdanen voor maatschappelijke voorzieningen in aanmerking dient te komen. Volgens eiser blijkt uit de brief van 25 juli 2022 van de Staatssecretaris op geen enkele wijze dat de gewijzigde omstandigheden, namelijk de omstandigheid dat hij werkzaamheden heeft verricht en in verband daarmee in de periode van februari 2019/maart 2019 inkomen heeft gehad en dat hij in de periode 27 februari 2019/21 februari 2021 een ZW-uitkering kreeg, enige rol bij de beoordeling hebben gespeeld.
Beoordeling door de rechtbank
5. In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 december 2019 tot en met 24 december 2019 (periode in geding). Niet in geschil is dat de IND het verblijfsrecht van eiser als EU-burger eerder heeft beëindigd. De vraag die voorligt is of zich na de beëindiging van het verblijfsrecht een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in de periode in geding en eiser daarom in die periode recht had op bijstand.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2240) is het de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris (IND) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel
4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene dan ook op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de Staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
7. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het college in het bestreden besluit niet inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. Het college heeft (wederom) niet toegelicht of laten blijken, in hoeverre de omstandigheden dat eiser werkzaamheden heeft verricht en in verband daarmee inkomen heeft gehad en een ZW-uitkering heeft genoten, zijn meegenomen bij de beoordeling of sprake is van rechtmatig verblijf. De enkele verwijzing naar de inhoud van de brief van de Staatssecretaris van 25 juli 2022 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende hiervoor. De rechtbank constateert verder dat de later gegeven nadere toelichting van de IND in de e-mail van 28 december 2022, waarnaar het college in beroep verwijst, niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit en het daarin weergegeven oordeel dan ook niet kan dragen. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit die nadere toelichting van de IND blijkt dat 'stukken in het dossier wel indicaties van rechtmatig verblijf geven’. Hierbij wordt verwezen naar de door eiser verrichte werkzaamheden van 11 februari 2019 tot en met 24 maart 2019 en de omstandigheid dat eiser in de periode van 27 februari 2019 tot en met 21 februari 2021 een ZW-uitkering van het UWV heeft ontvangen. Tijdens de zitting heeft het college de grondslag van het bestreden besluit ook gewijzigd, in die zin dat eiser in de periode in geding wel rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, maar geen recht op bijstand had.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
8. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan ook een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit, één en ander met inachtneming van wat hier is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Als het college geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als het college wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen zes weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beide gevallen en in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep ingesteld worden tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.