ECLI:NL:RBROT:2023:12330

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
ROT 23/816
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid van eiser na ontbinding leerarbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. Jobse, had een WW-uitkering aangevraagd na een ontbinding van zijn leerarbeidsovereenkomst bij IHC Merwede Employment B.V. De werkgever had de overeenkomst ontbonden vanwege ongeoorloofde afwezigheid van de eiser. De verweerder had de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de wekeneis van 26 weken loon ontvangen in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid. Eiser had in deze periode niet voldoende gewerkte weken, omdat de weken die leidden tot het recht op WW per 1 februari 2021 niet meer meetelden. Eiser voerde aan dat de ingangsdatum van de WW-uitkering eerder had moeten zijn en dat hij wel degelijk aan de wekeneis voldeed. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder terecht had geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor de WW-uitkering, omdat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde vast dat de wet geen ruimte bood voor een andere uitkomst. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/816

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. E.J. Jobse,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 24 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluitvorming
1.1.
Op 1 september 2020 is eiser op basis van een leerarbeidsovereenkomst in dienst getreden bij IHC Merwede Employment B.V. (de werkgever) te Kinderdijk. Bij brieven van 20 september 2020 en 7 januari 2021 is eiser gewezen op zijn regelmatig terugkerende ongeoorloofde afwezigheid en zijn gebrek aan inzet om de opleiding tot een goed einde te brengen. De werkgever heeft eiser daarbij gewaarschuwd dat bij herhaling van dit gedrag de werkgever over zal gaan tot ontbinding van de leerarbeidsovereenkomst. Omdat eiser zowel op 14 als op 15 januari 2021 opnieuw zonder kennisgeving afwezig is geweest, heeft de werkgever bij brief van 18 januari 2021 de leerarbeidsovereenkomst per 1 februari 2021 ontbonden. Op 2 april 2021 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2021 heeft verweerder de aanvraag om een WW-uitkering van eiser niet in behandeling genomen omdat eiser niet heeft voldaan aan verweerders verzoek om de benodigde informatie over te leggen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 29 juni 2021 bepaald dat eiser met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser door zijn gedrag verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser had kunnen weten dat zijn gedrag, het ongeoorloofd afwezig zijn, een dringende reden is voor ontslag. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2.1.
Op 15 september 2022 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Eiser heeft daarbij aangeven dat hij sinds 16 februari 2021 werkloos is.
2.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Verweerder stelt zich op het standpunt – kort weergegeven – dat eiser in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid sinds 16 februari 2021, niet aan de wekeneis voldoet. Eiser heeft namelijk in die referteperiode niet gedurende ten minste 26 weken loon ontvangen. omdat de weken die hebben geleid tot het recht op een WW-uitkering per 1 februari 2021 niet meer kunnen meetellen bij het vaststellen van het aantal gewerkte weken in de referteperiode naar aanleiding van eisers WW-aanvraag van 15 september 2022. Het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij opnieuw uiteengezet dat eiser niet voldoet aan de wekeneis. Verweerder merkt daarbij op dat op grond van wet- en regelgeving daar ook niet van afgeweken kan worden.
Standpunten
3.1.
In beroep voert eiser – kort weergegeven – aan dat, vanwege een onjuiste berekening van de opzegtermijn en de omstandigheid dat eiser nog 13 ADV-dagen tegoed had, de ingangsdatum van de WW-uitkering rond 17 maart 2021 zou moeten liggen. Tijdens de zitting voert eiser aan dat de dienstbetrekking zelfs pas met ingang van 29 maart 2022 zou zijn beëindigd. Volgens eiser heeft hij in de 36 weken voorafgaande aan zijn werkloosheid wel degelijk 26 weken gewerkt. Ook voert eiser ten aanzien van zijn werkloosheid per 1 februari 2021 aan dat geen sprake zou zijn van een aan hem te wijten werkloosheid, er was uitsluitend sprake van een opzegging van het dienstverband. Eiser wijst daarbij nog op de door hem ingestelde loonvordering tegen de werkgever. Gelet hierop verzoekt eiser om in deze procedure geen rekening te houden met het besluit van 29 juni 2021 van verweerder.
3.2.
In zijn verweerschrift en aanvullend verweerschrift stelt verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt dat, zelfs al zou 17 maart 2021 als eerste werkloosheid dag gelden, eiser niet aan de 26-wekeneis voldoet. Verweerder overweegt daarbij dat de weken voorafgaand aan 1 februari 2021 op grond van artikel 17a, lid 2 van de WW niet opnieuw kunnen worden meegeteld voor de berekening van de wekeneis. Deze weken zijn al meegerekend bij de bepaling van eisers recht op WW-uitkering per 1 februari 2021, welk recht niet tot uitbetaling is gekomen. De periode vanaf 1 februari 2021 tot 17 maart 2021 bedraagt dan slechts zeven weken. Verweerder overweegt verder dat eiser zijn stelling niet aan de hand van bewijsstukken heeft onderbouwd. Verweerder wijst er daarbij op dat uit Suwinet blijkt dat eisers dienstverband tot en met 31 januari 2021 heeft geduurd.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
Oordeel rechtbank
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht geweigerd heeft eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
6. Verweerder heeft, zoals in rechtsoverweging 1.2 is beschreven, bij het besluit van
29 juni 2021 bepaald dat eiser met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De door eiser tegen de werkgever ingestelde loonvordering maakt dit niet anders. Daarmee staat dus vast dat eiser per 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank merkt daarbij op dat, voor zover eisers beroepsgronden zich tevens richten tegen verweerders besluit van 29 juni 2021, zij daarover in dit geding dan ook geen oordeel zal geven.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de referteperiode in dit geval, als wordt uitgegaan van de niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij met ingang van
17 maart 2021 werkloos is geworden, van 8 juli 2020 tot 17 maart 2021 loopt. In het geval uitgegaan wordt van de tijdens de zitting genoemde en ook niet nader onderbouwde datum van 29 maart 2021, loopt de referteperiode van 20 juli 2020 tot 29 maart 2021. Uit de gedingstukken blijkt dat de weken van 1 september 2020 tot en met 31 januari 2021 mede hebben geleid tot het recht op WW-uitkering uit eisers dienstbetrekking met de werkgever. Dit betekent dat deze weken, gelet op het bepaalde in artikel 17a, lid 2 van de WW, niet meer kunnen meetellen bij het berekenen van het aantal gewerkte weken voor eisers aanvraag om een WW-uitkering per 17 maart 2021 dan wel per 29 maart 2021. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in de periode van 1 februari 2021 tot 17 maart 2021, dan wel tot 29 maart 2021, minder dan 26 weken heeft gewerkt. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de wekeneis en dat er derhalve geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen.
8. Voor zover eiser vindt dat de toepassing van de WW in zijn geval kennelijk onredelijk is, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. De wet laat geen enkele ruimte voor een andere uitkomst en het staat de rechtbank niet vrij om de wet opzij te zetten.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
C.E. Delvaux, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 december 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.