3.2.In zijn verweerschrift en aanvullend verweerschrift stelt verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt dat, zelfs al zou 17 maart 2021 als eerste werkloosheid dag gelden, eiser niet aan de 26-wekeneis voldoet. Verweerder overweegt daarbij dat de weken voorafgaand aan 1 februari 2021 op grond van artikel 17a, lid 2 van de WW niet opnieuw kunnen worden meegeteld voor de berekening van de wekeneis. Deze weken zijn al meegerekend bij de bepaling van eisers recht op WW-uitkering per 1 februari 2021, welk recht niet tot uitbetaling is gekomen. De periode vanaf 1 februari 2021 tot 17 maart 2021 bedraagt dan slechts zeven weken. Verweerder overweegt verder dat eiser zijn stelling niet aan de hand van bewijsstukken heeft onderbouwd. Verweerder wijst er daarbij op dat uit Suwinet blijkt dat eisers dienstverband tot en met 31 januari 2021 heeft geduurd.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
5. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht geweigerd heeft eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
6. Verweerder heeft, zoals in rechtsoverweging 1.2 is beschreven, bij het besluit van
29 juni 2021 bepaald dat eiser met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De door eiser tegen de werkgever ingestelde loonvordering maakt dit niet anders. Daarmee staat dus vast dat eiser per 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank merkt daarbij op dat, voor zover eisers beroepsgronden zich tevens richten tegen verweerders besluit van 29 juni 2021, zij daarover in dit geding dan ook geen oordeel zal geven.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de referteperiode in dit geval, als wordt uitgegaan van de niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij met ingang van
17 maart 2021 werkloos is geworden, van 8 juli 2020 tot 17 maart 2021 loopt. In het geval uitgegaan wordt van de tijdens de zitting genoemde en ook niet nader onderbouwde datum van 29 maart 2021, loopt de referteperiode van 20 juli 2020 tot 29 maart 2021. Uit de gedingstukken blijkt dat de weken van 1 september 2020 tot en met 31 januari 2021 mede hebben geleid tot het recht op WW-uitkering uit eisers dienstbetrekking met de werkgever. Dit betekent dat deze weken, gelet op het bepaalde in artikel 17a, lid 2 van de WW, niet meer kunnen meetellen bij het berekenen van het aantal gewerkte weken voor eisers aanvraag om een WW-uitkering per 17 maart 2021 dan wel per 29 maart 2021. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in de periode van 1 februari 2021 tot 17 maart 2021, dan wel tot 29 maart 2021, minder dan 26 weken heeft gewerkt. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de wekeneis en dat er derhalve geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen.
8. Voor zover eiser vindt dat de toepassing van de WW in zijn geval kennelijk onredelijk is, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. De wet laat geen enkele ruimte voor een andere uitkomst en het staat de rechtbank niet vrij om de wet opzij te zetten.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.