ECLI:NL:RBROT:2023:13054

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
ROT 22/5910
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Ziektewet-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2023, met zaaknummer ROT 22/5910, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van een Ziektewet (ZW) uitkering beoordeeld. Eiser, die sinds 2 maart 2018 als logistiek medewerker uitgevallen is, had een aanvraag voor een ZW-uitkering ingediend, welke door het UWV op 22 februari 2022 werd afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het UWV handhaafde zijn besluit in het bestreden besluit van 28 oktober 2022. De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2023 behandeld, waarbij eiser via een telefoonverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelt dat het UWV voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat eiser geschikt is voor ten minste drie van de eerder geduide functies, waardoor hij geen recht heeft op een ZW-uitkering.

De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van eiser zorgvuldig heeft beoordeeld. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat er sprake is van een gewijzigd medisch beeld. De rechtbank concludeert echter dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de medische informatie en dat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere conclusies ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser per 3 januari 2022 geschikt is voor de geduide functies, en dat er geen grond is om aan te nemen dat eiser recht heeft op een ZW-uitkering. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De rechtbank bevestigt dat de eerder vastgestelde functies het uitgangspunt vormen in de beoordeling van de geschiktheid van eiser voor arbeid.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. G. Sarier,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder,
gemachtigde: [persoon A] .

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 22 februari 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 28 oktober 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, vergezeld van de tolk M. Budak, en [persoon B] namens het UWV. Eiser heeft via een telefoonverbinding aan een deel van de zitting deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

Voorgeschiedenis
1. Eiser is op 2 maart 2018 uitgevallen voor zijn werk als logistiek medewerker. Met het besluit van 24 augustus 2020 heeft het UWV bepaald dat eiser in aansluiting op de toepasselijke wachttijd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, zodat hij met ingang van 17 mei 2020 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering de WIA-uitkering te verstrekken en – nadat dit bezwaar ongegrond is verklaard bij besluit van 6 juli 2021 – beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 22 april 2022 het ingestelde beroep (bekend onder zaaknummer ROT 22/4297) tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand gelaten, omdat verweerder in beroep alsnog een toereikende arbeidskundige onderbouwing heeft geboden, waarbij eiser geschikt is geacht voor de functies snackbereider (SBC-code 111071), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en wikkelaar (SBC-code 267053).
2. Eiser heeft zich (laatstelijk) met ingang van 3 januari 2022 opnieuw ziek gemeld, omdat de lichamelijke en psychische klachten waar hij sinds vier jaar last van heeft elke dag erger worden.
Besluitvorming
3. In verband met deze ziekmelding heeft op 9 februari 2022 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een arts van het UWV plaatsgevonden. In het rapport van 9 februari 2022 concludeert de arts van het UWV op basis van dossieronderzoek dat eiser ondanks de aanwezigheid van zijn klachten/beperkingen minimaal arbeidsgeschikt is voor de geduide functies van productiemedewerker (snackbereider), stikster (textielproductenmaker) of wikkelaar. Er zijn geen medisch objectiveerbare argumenten waaruit blijkt dat de belastbaarheid van eiser overschreden zal worden door de belasting in de geduide functies. Eiser kan dus per datum ziekmelding als doorlopend geschikt worden beschouwd voor de (eerder) geduide functies. Er is geen toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf die datum. Het oordeel van de arts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Het UWV heeft vervolgens met het primaire besluit geweigerd eiser een ZW-uitkering toe te kennen per 3 januari 2022.
4. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 oktober 2022 opgemerkt dat uit de in bezwaar ontvangen brief van de psychiater van Antes van 1 september 2022 blijkt dat bij de start van de behandeling in maart 2022 ervan uit is gegaan dat eiser een matige tot zware depressie had, dat evaluatie en optimalisatie van de medicatie geleidelijk tot een verbeterde stemming heeft geleid en dat het psychische beeld is gestabiliseerd. Uit deze informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat sprake is van een nieuwe visie op het medische beeld van eiser. In eerdere brieven van de verschillende behandelend psychiaters en psychologen (brieven van 16 oktober 2018 van Cirya, 2 april 2019, 2 september 2019 en 13 november 2019 van Yulius, 16 januari 2020 van Sane en 6 augustus 2021 van Antes) wordt ook steeds gesproken over een ongespecificeerde stemmingsstoornis of een depressieve stoornis, matig tot ernstig. Hiermee is in de eerder opgestelde FML rekening gehouden en daarmee dus ook in de eerder geduide functies. In het huisartsenjournaal is per april 2022 nog gesproken van schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt hierbij op dat zo de schouderproblematiek maanden ervoor ook al aanwezig was, hiermee naast de reeds aangenomen fysieke beperkingen alleen het `boven schouderhoogte werken' nog aanvullend beperkt zou worden. Op basis hiervan kan echter geen ongeschiktheid voor de eerder geduide functies worden aangenomen per datum in geding (3 januari 2022). Alles overwegende is er onvoldoende grond om uit te gaan van een ander medisch beeld per 3 januari 2022 dan waarmee reeds bij de eerdere beoordeling rekening is gehouden, zodat er ook onvoldoende medische grond is om te kunnen stellen dat eiser per 3 januari 2022 niet geschikt is te achten voor (een van de) eerder geduide functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien van het primaire medische oordeel af te wijken.
5. Het UWV heeft het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Daarbij heeft het UWV overwogen dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt is voor tenminste één van de geduide functies, die passend zijn geacht in het arbeidsdeskundig onderzoek van 20 december 2021 dat is verricht in het kader van de WIA-beoordeling. Eiser kan volgens het UWV alleen een ZW-uitkering krijgen als hij niet in staat is om tenminste één van de geduide functies uit te oefenen.

Standpunten van partijen

6.1.
In beroep voert eiser – samengevat – aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Eiser heeft met de overgelegde medische informatie aangetoond dat sprake is van een gewijzigd medisch beeld en toegenomen beperkingen die met zich brengen dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Eiser stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening houdt met de fysieke beperkingen die hij als gevolg van de psychische klachten heeft en met de pijnklachten aan zijn rug, schouders en nek (met uitstraling naar zijn armen en benen). Die klachten leveren volgens eiser forse beperkingen op ten aanzien van lopen, dragen, tillen, hurken en geknield en staand werken. Belasting op deze punten komt juist bij de geduide functies voor. Eiser stelt ook klachten aan handen en vingers te hebben. Eiser is van mening dat hij uitgebreid heeft toegelicht, en met de door hem overgelegde medische gegevens heeft onderbouwd, dat hij weinig energie heeft en tot weinig in staat is. De problemen van de afgelopen jaren, te weten het optreden van zijn werkgever tijdens zijn ziekteperiode, hebben een litteken/trauma bij hem achtergelaten. Zijn psychische klachten zijn toegenomen. De medische informatie van zijn behandelaars waaruit zou blijken dat het psychisch beeld is gestabiliseerd, wordt volgens eiser onjuist uitgelegd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn nog altijd geen stappen gemaakt in de behandeling van zijn depressieve klachten en stoornissen, die van dag tot dag erger zijn geworden. Door de aanpassing van zijn medicatie is weliswaar enige stabilisatie ontstaan, aan de andere kant heeft dit ertoe geleid dat zijn fysieke klachten juist op de voorgrond zijn getreden en zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser het tot en met 17 maart 2023 bijgewerkte huisartsenjournaal overgelegd.
6.2.
Verweerder ziet in wat eiser in beroep heeft aangevoerd geen reden om een ander standpunt in te nemen. In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Ook wijst hij erop dat eiser de stelling dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. In de brief van 10 maart 2023 verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 2 februari 2023 met zaaknummer ROT 22 / 2575 ZW betreffende een eerdere ziekmelding, waarin is geoordeeld dat het UWV eiser terecht met ingang van 13 december 2021 weer in staat heeft geacht zijn arbeid te verrichten.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt de weigering van het UWV om eiser een ZW-uitkering toe te kennen per 3 januari 2022. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het juridisch kader
8. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Een uitzondering doet zich voor wanneer de verzekerde, na het volbrengen van de voor hem toepasselijke wachttijd op grond van de Wet WIA, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in ander werk is hervat. In dat geval geldt als "zijn arbeid": de aan de verzekerde voorgehouden functies bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste drie van de geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA. Zie hiervoor de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672 (te raadplegen via rechtspraak.nl).
Toepassing van het juridisch kader in dit geval
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de in het kader van de Wet WIA opgestelde FML en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Van het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid is in deze procedure geen sprake. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring, zoals hier aan de orde, gaat het uitsluitend om de vraag of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde de eerder geselecteerde functies. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en het de getrokken conclusie kan dragen.
9.2.
Het onderzoek van de primaire arts, dat is getoetst en akkoord is bevonden door een verzekeringsarts, is gebaseerd op dossierstudie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht en heeft het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting van 24 augustus 2022, alsmede de tijdens de bezwaarfase ontvangen medische stukken van de huisarts en de psychiater meegewogen. Aansluitend op de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser onderzocht. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
9.3.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser per 3 januari 2022 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De door eiser genoemde fysieke en psychische klachten en beperkingen, zijn behandelingen rondom datum in geding, 3 januari 2022, het verloop van zijn behandelingen en de overige omstandigheden waren bekend en zijn meegewogen in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat uit de overgelegde medische informatie niet blijkt dat sprake is van een gewijzigd medisch beeld en toegenomen beperkingen ten aanzien van de psychische klachten van eiser. Ook is in de eerder opgestelde FML, en daarmee ook in de eerder geduide functies, al rekening gehouden met de diagnose dat eiser een ongespecificeerde stemmingsstoornis of een depressieve stoornis, matig tot ernstig heeft. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van eisers behandelaars onjuist heeft uitgelegd. Eiser heeft niet onderbouwd waar die onjuiste uitleg uit zou bestaan. Uit zijn ter zitting gegeven toelichting is dit ook niet naar voren gekomen.
Verweerder heeft erkend dat eiser – naast psychische klachten – ook fysieke klachten heeft in verband waarmee hij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met eiser van mening over de mate waarin hij daardoor beperkingen ondervindt. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling niet gaat om de medische klachten van eiser als zodanig, of om de door hem ervaren beperkingen, maar om de objectief vastgestelde beperkingen als gevolg van ziekte bij het verrichten van arbeid. Wat eiser in dat verband in beroep heeft aangevoerd, legt tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stelling van eiser dat hij ook klachten aan zijn handen en vingers heeft, geeft daartoe ook geen aanleiding. In het rapport van de primaire arts van 9 februari 2022 staat vermeld dat in het Eerstelijnsverslag van 3 januari 2022 is opgenomen dat eiser minder gevoel aan handen en vinger meldt. Ook heeft de primaire arts genoteerd dat de zwager van eiser tijdens de via de telefoon afgenomen hetero anamnese heeft gezegd dat eiser totaal geen kracht in zijn handen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 oktober 2022 vermeld dat eiser op 7 december 2021 op het spreekuur is gezien voor een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling en toen meldde sinds 3 weken veel last van de schouders en krachtsverlies in de armen en handen te ervaren, waarvoor de huisarts hem recent had verwezen voor een MRI-CWK. De klachten van eisers aan zijn handen en vingers zijn dus meegenomen bij de beoordeling. De vermeldingen op het huisartsenjournaal van 25 augustus 2021 van ‘tintelingen vingers’ en van 6 oktober 2022 van ‘(patiënt) Heeft de laatste tijd ook tintelingen en krampen in de vingers is hiervoor bekend bij de pijnpoli’, geven geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op datum in geding meer beperkingen vanwege klachten aan de handen en vingers van eiser aan had moeten nemen.
Ten aanzien van eisers schouderklachten constateert de rechtbank dat in het huisartsenjournaal voor het eerst op 28 maart 2022 wordt gesproken over schouder symptomen/klachten. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat “zo de schouderproblematiek maanden ervoor ook al aanwezig was dan zou hiermee naast de reeds aangehouden fysieke beperkingen alleen het `boven schouderhoogte werken' nog aanvullend beperkt worden; op basis hiervan kan echter geen ongeschiktheid voor de eerder geduide functies worden aangenomen per datum in geding 3-1-2022” in voorwaardelijke zin heeft bedoeld. Gelet op deze toelichting, die de rechtbank volgt, en het feit dat pas na datum in geding in het huisartsenjournaal wordt gesproken van schouderklachten, ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de schouderklachten van eiser.
9.4.
Gelet op wat hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd dat eiser met ingang van 3 januari 2022 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het bestreden besluit weliswaar staat dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt is voor tenminste één van de functies die passend zijn geacht in het kader van de WIA-beoordeling, maar dat zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat eiser geschikt is voor ten minste drie van de in het kader van de Wet WIA geduide functies.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.