ECLI:NL:RBROT:2023:13055

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
ROT 22/4041
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een WIA-uitkering door het UWV in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 20 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering beoordeeld. Eiser had zijn aanvraag ingediend vanwege toegenomen psychische klachten, maar het UWV had deze aanvraag afgewezen met een besluit op 8 oktober 2021. Eiser had bezwaar gemaakt, maar het UWV handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit van 22 juli 2022. De rechtbank constateert dat het UWV onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische informatie die na de eerdere beoordeling is verkregen, met name de diagnose UHR psychose die op 17 december 2020 is gesteld. De rechtbank oordeelt dat het UWV een motiveringsgebrek heeft en dat de keuze voor 30 januari 2020 als beoordelingsdatum niet logisch is, gezien de nieuwe diagnose. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht het UWV om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Igdeli,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

gemachtigde: mr. T. Rook.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met toegenomen klachten.
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 8 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 juli 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, vergezeld door zijn partner, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

Voorgeschiedenis
1. Eiser is ten gevolge van psychische klachten op 6 november 2017 uitgevallen voor zijn werk als graffitireiniger. Met het besluit van 11 september 2019 heeft het UWV bepaald dat eiser in aansluiting op de toepasselijke wachttijd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, zodat hij met ingang van 4 november 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering de WIA-uitkering te verstrekken en – nadat dit bezwaar ongegrond is verklaard bij besluit van 8 januari 2020 – beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2021 het ingestelde beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Eiser is toen geschikt geacht voor de functies medewerker intern transport (SBC-code 111220), produktiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Tegen die uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
2. Per 4 november 2019 heeft het UWV aan eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Eiser heeft zich vervolgens per 30 januari 2020 arbeidsongeschikt gemeld vanuit de WW. Een verzekeringsarts van het UWV heeft geconcludeerd dat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf die datum. Op 1 juni 2021 heeft eiser bij het UWV (onder meer) gemeld dat zijn psychische klachten zijn toegenomen (een zogenoemd Amber-verzoek in het kader van de Wet WIA).
Het primaire besluit
3.1.
Naar aanleiding van de melding van eiser op 1 juni 2021 dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft een arts van het UWV eiser twee keer op 2 september 2021 en een keer op 30 september 2021 via de telefoon gesproken en een anamnese afgenomen. In het rapport van 7 oktober 2021, dat getoetst en akkoord is bevonden door een verzekeringsarts, heeft de arts opgemerkt dat eiser heeft verklaard dat zijn klachten anderhalf jaar geleden al zijn toegenomen. In die anderhalf jaar daarvoor is eiser al beoordeeld door een verzekeringsarts en toen is geconcludeerd dat hij vanaf die datum doorlopend geschikt is voor de geduide functies. De anamnestische gegevens zijn onveranderd ten opzichte van de eerdere beoordelingen, wat volgens de arts een toename in beperkingen onwaarschijnlijker maakt. Uit informatie van de psychiater van Yulius van 19 mei 2021 blijkt ook dat eisers psychische klachten in het afgelopen jaar zijn toegenomen. Volgens de arts is echter geen sprake van nieuwe diagnoses. Uit de bevindingen bij de intake bij Yulius in december 2020 blijkt nog wel van een diagnose UHR psychose die door eiser niet werd genoemd maar wel zal worden meegenomen in de beoordeling. Verder blijkt uit de medische informatie dat de doseringen van bepaalde medicijnen wel iets zijn opgehoogd in de laatste anderhalf jaar. De ervaren toename in psychische klachten leidt volgens de arts echter niet tot het aannemen van meer beperkingen. De arts stelt dat eiser niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van ‘Geen Benutbare Mogelijkheden’ (GBM). Ook wordt benoemd dat het volledig arbeidsongeschikt achten van eiser hoogstwaarschijnlijk nog verder zou leiden tot (stimulering van) deconditionering, terwijl ook zijn behandelaars activering aangewezen achten voor eiser. Bij de eerdere beoordeling zijn al veel beperkingen in het persoonlijk functioneren en sociaal functioneren aangegeven, waardoor er volgens de arts voldoende rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van eiser. Conform de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ zijn er geen redenen om een urenbeperking aan te nemen.
3.2.
Bij het primaire besluit heeft het UWV eiser per 30 januari 2020 geen WIA-uitkering toegekend, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
Het bestreden besluit
4.1.
Omdat eiser tegen het primaire besluit bezwaar heeft gemaakt, heeft een heroverweging plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat kader in zijn rapport van 19 juli 2022 gemotiveerd dat de primaire arts in voldoende mate rekening heeft gehouden met de aanwezige pathologie en de hieruit voortvloeiende beperkingen in normaal functioneren. Hij heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire arts en ten aanzien van de datum in geding, 30 januari 2020, een andere belastbaarheid aan te nemen dan voor het laatst in de beroepsprocedure werd vastgelegd in de FML van 14 januari 2021.
4.2.
Op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het UWV het primaire besluit vervolgens met het bestreden besluit gehandhaafd.

Standpunt van partijen

5.1.
In beroep voert eiser – samengevat – aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Volgens eiser heeft verweerder zijn medische beperkingen onderschat. Ook is ten onrechte niet, althans niet volledig, ingegaan op wat hij in zijn bezwaarschrift naar voren heeft gebracht. Eiser wijst in dit verband onder meer op het slapen, het verschil tussen zijn situatie op 30 januari 2020 en december 2020, het wel voldoen aan de criteria van GBM en de verandering evenals toename van zijn medicatie. Volgens eiser heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake was van een verslechtering van zijn situatie. Eiser betwist wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport heeft opgenomen over wat tijdens de hoorzitting via Teams is gezegd en hoe hij erbij zat, hij acht dit ook tegenstrijdig met elkaar. Volgens eiser was het beter geweest als hij voor een fysieke hoorzitting was uitgenodigd. Hierbij is van belang dat de primaire arts eiser ook niet heeft gezien en enkel telefonisch heeft gesproken. Eiser begrijpt niet dat het UWV heeft aangenomen dat hij toegenomen klachten heeft, waardoor volgens eiser zijn functioneren enkel in negatieve zin is veranderd, maar dat hier vervolgens niets mee is gedaan.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapport van 7 december 2022 geconcludeerd dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij heeft daarbij nog toegelicht waarom het alsnog houden van een daadwerkelijk (fysiek) spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde zou hebben gehad.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
6. De rechtbank moet beoordelen of het UWV terecht heeft geweigerd eiser per 30 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het juridisch kader
7. Bij de beoordeling is een aantal wettelijke bepalingen van belang. Deze zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toepassing van het juridisch kader in dit geval
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 1 juni 2021 bij het UWV gemeld dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Hij heeft daarbij een brief van zijn psychiater van Yulius van 19 mei 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat bij hem op 17 december 2020 de diagnose UHR psychose is gesteld. Het UWV heeft vervolgens de rapporten van de arts van 7 oktober 2021 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2022 ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De primaire arts heeft geconcludeerd dat eiser in de periode waarin zijn klachten zijn toegenomen, namelijk vanaf een periode van anderhalf jaar vóór de anamnese, al eerder is beoordeeld in het kader van de Ziektewet en doorlopend arbeidsgeschikt is geacht vanaf 30 januari 2020. In bezwaar heeft eiser de vraag opgeworpen of wel zomaar naar de datum van de beoordeling in het kader van de Ziektewet (30 januari 2020) verwezen kan worden, nu na deze datum (namelijk op 17 december 2020) de diagnose UHR psychose is vastgesteld en sprake is van een toename van de al aanwezige aandoeningen. De rechtbank constateert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 juli 2022 niet heeft toegelicht waarom naar de eerdere beoordeling per 30 januari 2020 is verwezen en waarom voor de onderhavige beoordeling is uitgegaan van die datum als beoordelingsdatum/datum in geding. Eiser heeft in beroep nogmaals aangevoerd dat in december 2020 de diagnose UHR psychose is gesteld. Hij heeft erop gewezen dat de primaire arts van het UWV naar eigen zeggen die diagnose ook heeft meegenomen bij zijn beoordeling, wat is overgenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en dat het daarom onbegrijpelijk is dat vervolgens wordt verwezen naar de eerdere beoordeling per 30 januari 2020, toen deze diagnose nog niet was gesteld. Ook in zijn aanvullende rapport van 7 december 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan op de keuze voor 30 januari 2020 als datum in geding. Gelet hierop is het de rechtbank niet duidelijk waarom het UWV de (mate van) arbeidsongeschiktheid van eiser per 30 januari 2020 heeft beoordeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.
8.2.
Ter zitting heeft het UWV erkend dat het door de (verzekerings)arts(en) meenemen van medische informatie uit december 2020 (de op 17 december 2020 gestelde diagnose UHR psychose) in een beoordeling per 30 januari 2020 niet logisch is, omdat er bijna een jaar tussen die data ligt. Bij de nadere bespreking ter zitting is met partijen overeengekomen dat door verweerder een nieuw onderzoek zal worden verricht met 17 december 2020, te weten de datum waarop de diagnose UHR psychose is gesteld, als datum in geding (de beoordelingsdatum). Ondanks deze afspraak doet de rechtbank op verzoek van eiser wel uitspraak in de onderhavige zaak. Eiser heeft verder nog aangegeven dat hij bij een nieuw onderzoek graag fysiek wil worden onderzocht. De rechtbank constateert in dit verband dat de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 7 december 2022 dat eiser relatief kort voor de datum in geding van 30 januari 2020 nog was gezien door een arts en het gelet op de gegevens verkregen bij het onderzoek en het risico om met corona besmet te raken niet proportioneel zou zijn geweest om toen een fysiek spreekuur te houden, niet meer opgaat.
8.3.
Het UWV moet gelet op het bovenstaande een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van dertien weken na de dag van verzending van deze uitspraak
.
8.4.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep moet gegrond worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht dat eiser heeft betaald aan hem vergoeden. Dit komt neer op een bedrag van € 50,-.
9.3.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter rechtbankzitting, met een waarde per punt van € 837,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt binnen dertien weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het UWV aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
De griffier is verhinderd te uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijke bepalingen

Op grond van artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid (in dit geval: de eerste dag na afloop van de wachttijd), geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.