ECLI:NL:RBROT:2023:13077

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/658828 / KG ZA 23-466
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir bewijsbeslag in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, bestaande uit vier besloten vennootschappen, een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap UNSWORTH TRANSPORT INTERNATIONAL FORWARDING B.V. (UTI) met als doel het opheffen van twee conservatoire bewijsbeslagen die door UTI waren gelegd. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Gardien, stelden dat het eerste beslag van rechtswege was vervallen na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter op 19 april 2023, waarin de vordering van UTI tot inzage in bescheiden werd afgewezen. UTI had echter geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waardoor deze in kracht van gewijsde was gegaan. De eisers voerden aan dat het tweede beslag onrechtmatig was en dat UTI misbruik van recht had gemaakt door dit beslag te leggen terwijl het eerste beslag al vervallen was.

De voorzieningenrechter heeft op 22 juni 2023 geoordeeld dat de vorderingen van de eisers tot opheffing van de beslagen niet konden worden toegewezen. De rechter oordeelde dat het eerste beslag niet van rechtswege was vervallen, omdat UTI voldoende redenen had om het beslag in stand te houden totdat in een bodemprocedure was beslist. De rechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van UTI uitviel, aangezien het bewijsbeslag noodzakelijk was voor de bodemprocedure die UTI had aangespannen tegen de eisers. De vorderingen van de eisers werden afgewezen en zij werden veroordeeld in de proceskosten van UTI, die op € 1.755,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/658828 / KG ZA 23-466
Vonnis in kort geding van 22 juni 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] .,
gevestigd te Rotterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 3] .
gevestigd te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 4],
gevestigd te Rotterdam,
eisers,
advocaat mr. M.H. Gardien te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNSWORTH TRANSPORT INTERNATIONAL FORWARDING B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Schouten te Amstelveen.
Eiser en eiseressen worden hierna gezamenlijk aangeduid met [eiser 1] c.s. en afzonderlijk met [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] . Gedaagde wordt hierna aangeduid met UTI.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 5 juni 2023;
  • de door [eiser 1] c.s. overgelegde producties 1 tot en met 15;
  • de door UTI overgelegde producties A tot en met L en 1 tot en met 21;
  • het herstelexploit van 7 juni 2023;
  • de pleitaantekeningen van [eiser 1] c.s.;
  • de pleitnotities van UTI.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023.
2. De feiten
2.1.
[eiser 2] is tot 2021 in dienst geweest van UTI.
2.2.
Eind 2021 is [eiser 2] een eigen bedrijf gestart onder de naam [eiser 1] .
2.3.
UTI heeft [eiser 2] verweten het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding te hebben geschonden. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke afwikkeling van dit geschil en op 15 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat [eiser 2] tot en met 30 november 2022 geen zaken mocht doen met de in de bijlage van die overeenkomst genoemde klanten/relaties.
2.4.
UTI heeft [eiser 2] verweten ook de vaststellingsovereenkomst te hebben overtreden.
2.5.
Op 17 februari 2023 heeft UTI, na verkregen verlof, ten laste van [eiser 1] , [eiser 2] en onder een werknemer van [eiser 1] conservatoir bewijsbeslag gelegd (hierna: het eerste beslag). De beslagen bescheiden zijn in bewaring gegeven bij Riscon Arnhem B.V. (hierna: Riscon, of: de bewaarder).
2.6.
Op 1 maart 2023 - binnen de in het beslagverlof bepaalde termijn - heeft UTI [eiser 1] en haar vier werknemers in kort geding gedagvaard en inzage gevorderd in de door het eerste beslag getroffen bescheiden.
2.7.
Bij vonnis van 19 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de eis van UTI afgewezen. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
4.4 (...)
Beslissend is echter dat een spoedeisend belang van UTI bij haar vordering ontbreekt. De vaststaande overtredingen geven UTI voldoende materiaal om een bodemprocedure aanhangig te maken. Daarin kan UTI, zo nodig – dat wil zeggen als de rechter van oordeel is dat en in hoeverre de bewijslast op haar rust –, inzage in bescheiden vorderen. Omdat de bescheiden reeds zijn veiliggesteld kan die bodemprocedure zonder bezwaar worden afgewacht.
4.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de inzagevordering op [eiser 2] en [eiser 1] wordt afgewezen. Anders dan [eiser 2] en [eiser 1] ter zitting hebben betoogd, leidt afwijzing van de vordering niet automatisch tot opheffing van het bewijsbeslag. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een beslag pas van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is niet aan de orde. Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring.
2.8.
Tegen dit vonnis heeft UTI geen hoger beroep ingesteld.
2.9.
[eiser 1] c.s. hebben op 24 mei 2023 UTI verzocht per ommegaande de deurwaarder en de bewaarder te instrueren de door het eerste beslag getroffen bescheiden te vernietigen. De advocaat van UTI heeft hierop laten weten dat naar zijn mening de beslagen zijn blijven liggen totdat in de bodemprocedure is beslist.
2.10.
Op 30 mei 2023 heeft UTI, na verkregen verlof, ten laste van [eiser 1] c.s. conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de bescheiden die door het eerste beslag zijn getroffen (hierna: het tweede beslag).
2.11.
Op 7 juni 2023 heeft UTI [eiser 2] en [eiser 1] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam ter zake de schending van de vaststellingsovereenkomst en ter zake inzage in de door het eerste beslag getroffen bescheiden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen - zakelijk weergegeven - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Het door UTI gelegde eerste beslag ten laste van [eiser 1] c.s., voor zover nog nodig, op te heffen, dan wel UTI te bevelen het eerste beslag te doen opheffen;
2. Het door UTI gelegde tweede beslag ten laste van [eiser 1] c.s., voor zover nog nodig, op te heffen, dan wel UTI te bevelen het tweede beslag te doen opheffen,
3. UTI te verplichten binnen 24 uur alle maatregelen te treffen die nodig zijn om opheffing van het eerste/tweede beslag te effectueren, op straffe van een dwangsom,
4. UTI te verbieden uit hoofde van hetzelfde feitencomplex en/of dezelfde beslagverloven nieuwe (conservatoire) beslagen te leggen ten laste van [eiser 1] c.s. en te verbieden nogmaals beslag te leggen op het eerste dan wel het tweede beslag,
5. UTI te veroordelen in de volledige advocaatkosten,
6. UTI te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente, en in de nakosten.
3.2.
[eiser 1] c.s. hebben de volgende gronden voor de opheffing van de beslagen aangevoerd:
( a) het eerste beslag is op grond van artikel 704 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) van rechtswege vervallen nadat het vonnis in de hoofdzaak (het vonnis in kort geding van 19 april 2023) onherroepelijk is geworden;
( b) het tweede beslag is onrechtmatig, dan wel levert misbruik van recht op, dan wel is vexatoir. Het tweede beslag is gelegd op het reeds van rechtswege vervallen eerste beslag en heeft dus niets geraakt. Het tweede beslag was in dit geval uitsluitend nog mogelijk omdat de door het eerste beslag getroffen bescheiden - ten onrechte - nog niet waren vernietigd door de bewaarder. Van deze omstandigheid heeft UTI misbruik gemaakt;
( c) UTI heeft de waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Rv geschonden door bij het verzoek tot verlof voor het leggen van het tweede beslag de voorzieningenrechter niet te informeren (1) dat [eiser 1] meerdere malen aan UTI heeft gevraagd mee te werken aan instructie aan de bewaarder om de vernietiging van de door het eerste beslag getroffen documenten te bewerkstelligen, en (2) dat het vonnis in de hoofdzaak onherroepelijk was, ondanks een specifieke vraag hierover van de voorzieningenrechter.
3.3.
Het verweer van UTI strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proceskosten.
3.4.
UTI heeft de volgende verweren gevoerd:
- grond a: Ingevolge artikel 1019c lid 2 Rv, dat in niet IE-zaken van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter nadere aanwijzingen geven, over alle aspecten die bij het verval van een conservatoir bewijsbeslag aan de orde kunnen komen. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 19 april 2023, met de overweging dat de bescheiden zijn veiliggesteld en in bewaring kunnen blijven, bepaald dat een bodemprocedure kan worden afgewacht en het beslag na het onherroepelijk worden van het vonnis niet van rechtswege vervalt.
- grond b: Nu er tussen partijen discussie is ontstaan omtrent de afgifteplicht van de bewaarder, heeft UTI uit praktische overwegingen beslag onder de bewaarder gelegd. Het alternatief was namelijk geweest opnieuw conservatoir bewijsbeslag onder [eiser 1] c.s te leggen. Overigens heeft de bewaarder zelf ook aangegeven uitsluitend tot afgifte van de bescheiden over te gaan na een daartoe strekkende uitspraak van de rechter.
- grond c: in het verzoekschrift / de nadere toelichting daarop heeft UTI aangegeven dat [eiser 1] c.s zich op het standpunt stellen dat het eerste beslag is vervallen en de bescheiden daarom dienen te worden vernietigd.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt, en op grond van een, zelfstandige, belangenafweging.
4.2.
Artikel 705 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven het beslag in kort geding kan opheffen. Een apart spoedeisend belang is daarvoor, anders dan UTI heeft betoogd, niet vereist.
4.3.
Met betrekking tot het eerste beslag geldt het volgende. Ingevolge artikel 704 lid 2/1019c lid 2 Rv vervalt het beslag van rechtswege als de eis in hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Niet in geschil is dat het op 1 maart 2023 aanhangig gemaakte kort geding heeft te gelden als de eis in de hoofdzaak. Vaststaat dat UTI niet in hoger beroep is gegaan tegen het in dat kort geding gewezen vonnis en dat de termijn voor hoger beroep is verstreken. Dit vonnis is dus in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee komt het eerste beslag te vervallen.
4.4.
Zoals UTI betoogt, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 1019c lid 2 Rv, dat in niet IE-zaken van overeenkomstige toepassing is (zie: HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958), nadere aanwijzingen geven. Uit de overwegingen onder 4.4 en 4.5 van het vonnis van 19 april 2023 volgt dat het de bedoeling is dat het beslag na het in kracht van gewijsde gaan van het kortgedingvonnis niet vervalt, maar blijft liggen totdat in een bodemprocedure is beslist. Er is immers overwogen “Omdat de bescheiden reeds zijn veiliggesteld kan die bodemprocedure zonder bezwaar worden afgewacht" en “Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring”. Deze overwegingen zijn door UTI - terecht - opgevat als nadere aanwijzingen in de zin van artikel 1019c lid 2 Rv waardoor het eerste beslag is blijven liggen. UTI heeft dit in haar verzoek tot verlof voor het tweede beslag toegelicht.
4.5.
Het tweede beslag acht de voorzieningenrechter niet onrechtmatig, noch misbruik van recht opleveren, noch vexatoir. Daarbij wordt vooropgesteld dat het gelegde (bewijs)beslag naar zijn aard niet drukt op de bedrijfsvoering van [eiser 1] . Er zijn geen (bedrijfs)middelen van [eiser 1] beslagen, maar enkel kopieën van haar administratie gemaakt en in bewaring gesteld. UTI kon, gezien het standpunt van [eiser 1] over het vervallen zijn van het eerste beslag, ook niet veel anders dan verlof verzoeken om beslag tot afgifte te mogen leggen op het bewijsbeslag. Zij heeft daarmee gekozen voor de meest praktische en minst ingrijpende rechtsmaatregel in de ontstane situatie, met name ook voor [eiser 1] . Het alternatief was geweest dat UTI nogmaals verlof had verzocht om bewijsbeslag onder [eiser 1] c.s. te mogen leggen en [eiser 1] c.s. nogmaals, ervan uitgaande dat de voorzieningenrechter dit verlof had verleend, het leggen van dit beslag - met alle verstoring van de huiselijke omgeving en de bedrijfsvoering van dien - hadden moeten ondergaan.
4.6.
Uit de door UTI overgelegde correspondentie en stukken van het verzoek tot verlof voor het leggen van het tweede beslag (producties C, D en E) blijkt dat UTI de voorzieningenrechter heeft geïnformeerd dat [eiser 1] c.s. zich op het standpunt stelden dat het eerste beslagverlof was vervallen en de door dit beslag getroffen bescheiden vernietigd dienden te worden en voorts dat UTI naar aanleiding van een vraag hierover van de voorzieningenrechter haar standpunt heeft toegelicht waarom het beslag niet zou zijn vervallen ondanks dat het vonnis in kort geding in kracht van gewijsde is gegaan. UTI heeft in haar bericht van 25 mei 2023 aan de voorzieningenrechter gewezen op het kort geding vonnis van 19 april 2023 onder 4.2, 4.4. en 4.5, waarin wordt overwogen dat UTI nog geen bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt. Anders dan [eiser 1] c.s. betogen heeft UTI de voorzieningenrechter op die punten dus voldoende voorgelicht en is geen sprake van een schending van de waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Rv.
4.7.
De door [eiser 1] c.s. aangevoerde gronden kunnen dus niet leiden tot opheffing van het eerste of het tweede beslag.
4.8.
Een belangenafweging valt evenmin in het voordeel van [eiser 1] c.s. uit. UTI heef [eiser 2] en [eiser 1] inmiddels in een bodemprocedure gedagvaard ter zake de schending van het relatiebeding en de overtreding van de vaststellingsovereenkomst. Op de mondelinge behandeling van het eerste kort geding heeft [eiser 2] aangegeven de vaststellingsovereenkomst in ieder geval drie maal te hebben overtreden. Gelet op de bewijslast die op haar rust heeft UTI belang bij het handhaven van het bewijsbeslag. Meer in het bijzonder heeft zij belang bij de handhaving van het beslag zoals dat reeds is gelegd. Voor zover het (eerste of tweede) beslag zou worden opgeheven, is denkbaar dat UTI nogmaals bewijsbeslag onder [eiser 1] c.s. legt. Het is de vraag of zij de administratie van [eiser 1] c.s. dan nog in dezelfde staat aantreft als ten tijde van het eerste beslag. [eiser 1] c.s. stellen dat zij reputatieschade leiden - door wantrouwige en zelfs vertrekkende cliënten - als gevolg van de verschillende procedures en beslagen van UTI. De voorzieningenrechter acht dit voorstelbaar, maar enkel de opheffing van de beslagen kan deze reputatieschade niet tegengaan. De bodemprocedure is immers ook dan nog steeds aanhanging.
4.9.
De conclusie uit het voorgaande is dat de beslagen blijven liggen. Dat betekent dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. worden afgewezen.
4.10.
[eiser 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van UTI worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.755,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van UTI tot op heden begroot op € 1.755,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023.
[2111/1573]