In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een executiegeschil in kort geding tussen [eiseres01] en [gedaagde01]. De procedure is gestart door [eiseres01] die vorderde om de tenuitvoerlegging van een beschikking van 13 december 2022 te schorsen. Deze beschikking had betrekking op een arbeidsverhouding die eindigde op 29 juli 2022, waarbij [gedaagde01] als vrachtwagenchauffeur werkzaam was bij [eiseres01]. De kantonrechter had in de eerdere beschikking geoordeeld dat het concurrentiebeding van [gedaagde01] vernietigd werd, omdat het hem onbillijk benadeelde. Tevens was [eiseres01] veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan [gedaagde01].
De kantonrechter heeft op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in het kort geding. [eiseres01] voerde aan dat er een incassorisico was voor het geval de beschikking in hoger beroep zou worden teruggedraaid. [gedaagde01] voerde verweer en stelde dat [eiseres01] een onjuiste rechtsingang had gekozen. De kantonrechter oordeelde dat [eiseres01] een spoedeisend belang had bij de gevorderde voorziening, maar dat de vordering om de tenuitvoerlegging van de beschikking te schorsen niet toewijsbaar was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de beschikking voor zover deze het bedrag van € 19.788,74 te boven gaat, wordt geboden totdat in hoger beroep hierover is beslist. Tevens is [gedaagde01] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres01].