ECLI:NL:RBROT:2023:1704

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
FT EA 23/60 en FT EA 22/958
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in een schuldsaneringsprocedure met betrekking tot meerdere schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord, ingediend door verzoeker die in financiële problemen verkeert. Verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij veertien van de zestien schuldeisers instemden met de regeling. De schuldeisers [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] hebben echter geweigerd in te stemmen, ondanks dat zij samen 83,98% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers afgewogen tegen de belangen van de weigerende schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de aangeboden regeling, die was gebaseerd op de afloscapaciteit van verzoeker, voldoende transparant en goed gedocumenteerd was. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat verzoeker niet te kwader trouw schulden heeft laten ontstaan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten het verzoek tot het opleggen van het dwangakkoord toe te wijzen, waarbij [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] werden veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis vervangt de vrijwillige instemming van de schuldeisers, waardoor verzoeker kan doorgaan met het betalen van zijn schulden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 20 februari 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 19 januari 2023, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
  • [schuldeiser 1] (hierna: [schuldeiser 1]);
  • [schuldeiser 2] (hierna: [schuldeiser 2]);
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Vesting Finance heeft, als gemachtigde van [schuldeiser 1], voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden. Vesting Finance heeft hierin verklaard om proceseconomische redenen slechts schriftelijk verweer te voeren.
Schuldhulpverlening heeft voorafgaand aan de zitting haar reactie op het verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 13 februari 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer mr. P.A. Loeff, werkzaam bij Advocatenkantoor Loeff (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer mr. P.A. Visser, werkzaam bij Moree Gelderblom Advocaten, namens [schuldeiser 2].
[schuldeiser 1] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Schuldhulpverlening heeft op 16 februari 2023 aanvullende stukken overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zestien schuldeisers met 20 vorderingen. Hiervan is één preferente schuldeiser met één vordering en zijn vijftien concurrente schuldeisers met 19 vorderingen. Deze schuldeisers hebben volgens het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in totaal een bedrag van
€ 147.239,27 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 11 november 2022 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 34,23% aan de preferente schuldeisers en 17,11% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Ten tijde van de aanbiedingsbrief betrof de schuldenlast € 149.402,41.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker had op basis van zijn voormalige dienstbetrekking. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden.
In reactie op het verweer van [schuldeiser 2] heeft verzoeker ter zitting het volgende verklaard. Dat verzoeker niet te goeder trouw is ten aanzien van de lening aan [schuldeiser 2] is onjuist. Verzoeker had die auto al voordat de leningsovereenkomst werd aangegaan. De goede trouw toets is bij het verzoek dwangakkoord bovendien slechts in mindere mate van betekenis. Aangezien het aanbod is gebaseerd op een prognoseakkoord, kan het aanbod nog wijzigen.
Schuldhulpverlening heeft zowel per brief van 9 februari 2023 als ter zitting op het verweer van [schuldeiser 1] gereageerd. Schuldhulpverlening heeft verklaard dat zij – voor zover mogelijk – volledige openheid heeft gegeven van de vermogens- en inkomenspositie van verzoeker. Privacygevoelige stukken konden worden ingezien op het kantoor van de schuldhulpverlener. Verzoeker heeft per januari 2023 een baan in de financiële sector. Binnen de financiële sector waar verzoeker werkt, is een streng aannamebeleid van toepassing. Sollicitanten die in de wettelijke schuldsaneringsregeling terecht komen, worden niet aangenomen of kunnen hun baan verliezen. Toewijzing van het verzoek om een dwangakkoord is dan ook van groot belang voor zowel verzoeker als de schuldeisers. Indien verzoeker zijn baan verliest, zal de afdrachtscapaciteit € 0,00 zijn. Verzoeker is bovendien bereid om de ingangsdatum van de schuldregeling te wijzigen naar 1 februari 2023. Vanaf die datum heeft verzoeker een fulltime baan gedurende de gehele maand. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij de betalingsregeling niet kon nakomen, omdat hij toen al in een problematische schuldensituatie zat.
Veertien schuldeisers met achttien vorderingen stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] stemmen hier niet mee in. Zij hebben een vordering van in totaal
€ 123.641,37 op verzoeker, welke 83,98% van de totale schuldenlast beloopt. De vordering van [schuldeiser 1] van € 87.249,99 betreft een restschuld van een in 2001 verkochte woning. De vordering van [schuldeiser 2] van € 36.391,38 betreft een huurachterstand en een lening uit 2021 waarmee een eerdere huurachterstand is verrekend.

3..Het verweer

Vesting Finance heeft, als gemachtigde van [schuldeiser 1], voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend. [schuldeiser 2] heeft haar verweer ter zitting mondeling toegelicht.
Het verweer van [schuldeiser 2]
In de contacten met schuldhulpverlening en in haar toelichting ter zitting heeft [schuldeiser 2] zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. [schuldeiser 2] stelt dat de aangeboden regeling, en in het bijzonder de onderliggende VTLB-berekening, onvoldoende financieel transparant is. Onvoldoende duidelijk is, wat de schuldeisers uiteindelijk gaan krijgen. In haar verweer heeft [schuldeiser 2] verder gesteld dat een of meerdere schulden van verzoeker niet te goeder trouw zijn ontstaan. [schuldeiser 2] heeft verzoeker een lening verstrekt, om zodoende verzoeker te helpen met zijn huurachterstand. Ondanks dat verzoeker zich hiertoe had verplicht, heeft hij voor deze lening geen zekerheden gesteld. Bovendien heeft verzoeker, ondanks een negatief advies hierover van [schuldeiser 2], met dat bedrag een auto geleased.
Het verweer van [schuldeiser 1]
In de contacten met schuldhulpverlening en in haar verweerschrift heeft [schuldeiser 1], via Vesting Finance, zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Zij voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. [schuldeiser 1] stelt dat zij het voorstel niet heeft kunnen beoordelen doordat zij de onderliggende informatie niet heeft ontvangen en derhalve niet heeft kunnen verifiëren. Verzoeker, althans schuldhulpverlening, heeft geen gehoor gegeven aan verschillende informatieverzoeken. Doordat [schuldeiser 1] de onderbouwing van het aanbod mist, kan [schuldeiser 1] het vermogen van verzoeker niet vaststellen. Daarnaast heeft [schuldeiser 1] meermaals geprobeerd een betaalregeling met verzoeker af te spreken. Verzoeker is deze echter niet nagekomen.
[schuldeiser 1] voert ook aan dat verzoeker niet het maximaal haalbare heeft aangeboden en betwijfelt of verzoeker zich in een financieel stabiele situatie bevindt. De aangeboden regeling is immers gebaseerd op de voormalige dienstbetrekking van verzoeker, waar hij € 2.800,00 netto per maand verdiende. Bij zijn huidige werkgever verdient hij € 2.800,00 bruto per maand. Volgens [schuldeiser 1] zit verzoeker dan ook onder zijn verdiencapaciteit, de inkomenspositie van verzoeker zou de komende tijd nog kunnen verbeteren.
[schuldeiser 1] wijst er voorts nog op dat in dit geval het minnelijk traject niet voordeliger zal zijn dan het wettelijke traject. De schuldhulpverlener is voornemens om de kosten te hanteren volgens het besluit Vergoeding Bewindvoerder Schuldsanering 2013. Dit betekent dat de kosten van het wettelijke traject niet hoger zullen zijn. Bovendien zou het wettelijke traject later van start gaan, waardoor de opbrengsten ook hoger zullen zijn.
Tot slot voert [schuldeiser 1] aan dat zij samen met [schuldeiser 2] het overgrote deel van de schuldenlast vertegenwoordigt ,zijnde 83,98% van de totale schuldenlast. Gelet op de belangenafweging, dient het verzoek te worden afgewezen.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [schuldeiser 1] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting nader toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daarom het dwangakkoord toewijsbaar, en overweegt daartoe als volgt.
Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk veertien van de zestien schuldeisers, met samen achttien vorderingen, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten mr. Loeff van Advocatenkantoor Loeff. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd. De onderliggende bijlagen bij het verzoekschrift tot het opleggen van een dwangakkoord, zijn ook aan de schuldeisers toegestuurd en er is daarna nog nadere informatie verstrekt. Op een aantal punten is ter zitting nog een verduidelijking gegeven. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende transparantie betracht naar de schuldeisers.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker sinds januari 2023 beschikt over een fulltime baan met een bruto salaris van
€ 2.800,00 per maand. Dat betekent dat verzoeker reeds voldoet aan de in de schuldsaneringsregeling bestaande werkverplichting voor 36 uur per week. Schuldhulpverlening heeft bovendien aangeboden en ter zitting bevestigd dat de ingangsdatum van de schuldregeling zal worden gesteld op 1 februari 2023, zodat de schuldeisers maximaal profiteren van de afloscapaciteit van verzoeker. In die zin is het voorstel dus ten gunste van de crediteuren gewijzigd. Door schuldhulpverlening is ook verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Er is gekozen voor een prognose-akkoord, waarbij een eventuele toename in inkomen nog ten goede zal komen aan de schuldeisers. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt voorts niet in de rede.
De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker te kwader trouw schulden heeft laten ontstaan die in de weg zouden staan aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. [schuldeiser 2] stelt weliswaar dat verzoeker te kwader trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden (door onder andere hoge andere verplichtingen te zijn aangegaan), maar dit heeft verzoeker gemotiveerd weersproken. Verzoeker heeft onder meer verklaard dat het leasecontract waarnaar [schuldeiser 2] verwijst, reeds liep ten tijde van het aangaan van de lening met [schuldeiser 2] en dat dat grotendeels betaald werd door zijn werkgever (het was een auto van de zaak). Het leasecontract is ook direct beëindigd toen de opdracht van verzoeker wegviel tijdens de coronapandemie. Bij de beoordeling weegt dit mee, in die zin dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen vanwege de wijze waarop de schulden zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.
Dit acht de rechtbank relevant, omdat het minnelijke traject naar verwachting een gunstiger resultaat zal hebben voor de schuldeisers dan wanneer de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht.
Daarbij weegt in dit geval zwaar dat verzoeker de afgelopen periode veel moeite heeft gedaan om een nieuwe, goed betaalde opdracht te verkrijgen. Hij heeft daarvoor ook een intensieve cursus gevolgd en een certificaat behaald. De rechtbank acht het gelet op de aard van de opdracht (bij een financiële dienstverlener) aannemelijk dat verzoeker deze opdracht kwijtraakt als hij toegelaten zou (moeten) worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling om tot een oplossing te komen voor zijn schuldenproblematiek. Dat zou betekenen dat de afdrachtscapaciteit van verzoeker (weer) weg zou komen te vallen en er opnieuw naar een opdracht gezocht zou moeten worden (in een andere branche). De rechtbank acht dit niet in het belang van verzoeker en de schuldeisers.
[schuldeiser 1] heeft in haar verweerschrift onder meer nog gewezen op de hoge kosten die in dit geval door schuldhulpverlening in rekening zullen worden gebracht ter uitvoering van het minnelijke traject. De rechtbank acht dit eveneens bezwaarlijk. Anders dan de schuldhulpverlener, is de rechtbank van oordeel dat de schuldhulpverlener voor de uitvoeringskosten van de aangeboden buitengerechtelijke schuldregeling niet zonder meer kan aansluiten bij de vergoeding voor de (wsnp)bewindvoerder conform het besluit Vergoeding bewindvoerder Schuldsanering 2023. Weliswaar is een deel van het werk dat schuldhulpverlening bij de uitvoering van het minnelijke traject zal moeten verrichten, vergelijkbaar met dat van een wsnp-bewindvoerder, dat betekent niet dat het werk en de vergoeding daarvoor één op één gelijk zouden moeten worden gesteld. Bij de uitvoer van het minnelijke traject is er immers geen rechterlijk toezicht. Daarmee gepaard gaande werkzaamheden (waaronder de verslaglegging aan de rechter-commissaris) hoeven ook niet plaats te vinden. Door gemeentes en andere schuldhulpverleners die bevoegd zijn een minnelijk traject uit te voeren, wordt doorgaans aansluiting gezocht bij de NVVK-normen. Dit betekent dat een vergoeding van maximaal 9% van de maandelijkse afloscapaciteit voor de schuldeisers doorgaans als uitgangspunt wordt gehanteerd als vergoeding voor de schuldhulpverlening. De rechtbank is van oordeel dat dit ook in eventuele minnelijke regelingen die via de Pilot WSNP tot stand komen, het uitgangspunt zou moeten zijn. In dit geval zou dat een verwachte vergoeding van € 3.027,35 inhouden.
Dat de betreffende schuldhulpverlener in dit geval ook advocaat is, doet wat de rechtbank betreft niet af aan het te hanteren uitgangspunt. Schuldhulpverlening heeft in dit verband nog gewezen op artikel 7.7 lid 1 onder b van de Verordening op de advocatuur (kort gezegd: het verbod op
no cure no pay). Naar het oordeel van de rechtbank staat dit echter niet in de weg aan het hanteren van het NVVK-uitgangspunt voor de schuldhulpverleningswerkzaamheden (die in dit geval worden uitgevoerd als onderdeel van de Pilot WSNP, waarbij zowel advocaten die wsnp-bewindvoerder zijn als niet-advocaten zijn aangesloten). Artikel 7.8. van de Verordening op de advocatuur bepaalt immers (bij wijze van uitzondering op artikel 7.7) dat een advocaat wel gebruik kan maken van een (binnen de advocatuur) gebruikelijk en aanvaard incassotarief. Bovendien is het op te bouwen spaarsaldo niet zozeer een gevolg van de bijstand van de advocaat, maar een gevolg van de inspanningen van degene voor wie het minnelijk traject geldt (verzoeker).
Ondanks het bezwaar dat de rechtbank heeft bij de door schuldhulpverlening gehanteerde vergoeding, ziet de rechtbank in dit specifieke geval echter geen aanleiding om het verzoek af te wijzen. De rechtbank acht – gelet op het hierboven genoemde risico dat verzoeker zijn opdracht verliest bij toelating tot de wsnp – aannemelijk dat de belangen van de schuldeisers en van verzoeker, beter gediend zijn door toewijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], die geweigerd hebben in te stemmen.
Het verzoek om [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Gezien de aard van deze procedure zal de rechtbank aansluiten bij het liquidatietarief voor kantonzaken onder de categorie ‘overige verzoeken’. De kosten aan de zijde van verzoeker worden tot op heden begroot op € 528 (2x € 264).
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 528,-;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.