ECLI:NL:RBROT:2023:2065

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
10230999 vz verz 22-14584
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ziekte en verstoorde arbeidsverhouding

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 7 maart 2023, heeft de kantonrechter het verzoek van de Staat der Nederlanden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerster01] afgewezen. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1 maart 2001 in dienst is bij de rechtbank Den Haag en die zich op 6 januari 2020 ziek heeft gemeld. De werkgever heeft het verzoek tot ontbinding ingediend op basis van verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de ziekmelding van [verweerster01] op 21 maart 2022 niet door de werkgever mocht worden afgewezen, omdat er onvoldoende zwaarwegende gronden waren om de ziekmelding te weigeren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [verweerster01] arbeidsongeschikt was en dat de gedragingen van [verweerster01] niet los gezien kunnen worden van haar medische beperkingen. De kantonrechter oordeelde dat er geen verband is tussen het ontbindingsverzoek en de ziekte van [verweerster01], waardoor het verzoek tot ontbinding niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van [verweerster01].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10230999 VZ VERZ 22-14584
datum uitspraak: 7 maart 2023
beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder de rechtbank Den Haag,
vestigingsplaats: Den Haag,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L. Deerenberg,
tegen
[verweerster01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
verweerster,
die niet is verschenen.
De partijen worden hierna ‘De Staat’ en ‘ [verweerster01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met producties, het e-mailbericht van mr. Deerenberg van 4 januari 2023 met aanvullende producties, het exploot van 20 januari 2023 van betekening van het verzoekschrift en oproeping voor de zitting van 14 februari 2023 en het e-mailbericht van 26 januari 2023 van mr. Deerenberg met aanvullende stukken.
1.2.
Partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 17 januari 2023 om de zaak te bespreken. Namens de Staat zijn op die zitting verschenen [naam01] (HR-adviseur), [naam02] (leidinggevende) en [naam03] (teamvoorzitter afdeling facilitair), bijgestaan door mr. Deerenberg. [verweerster01] is op die zitting, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Vanwege het feit dat [verweerster01] op deze zitting niet is verschenen, is een nieuwe datum bepaald voor de mondelinge behandeling van de zaak en is afgesproken dat [verweerster01] bij deurwaardersexploot voor die mondelinge behandeling zou worden opgeroepen.
Deze mondelinge behandeling is voortgezet op 14 februari 2023. Namens de Staat zijn wederom op de zitting verschenen [naam01] (HR-adviseur), [naam02] (leidinggevende) en [naam03] (teamvoorzitter facilitair), bijgestaan door mr. Deerenberg. Hoewel [verweerster01] bij deurwaardersexploot correct is opgeroepen voor deze mondelinge behandeling, is zij zonder bericht van verhindering niet verschenen. Van hetgeen tijdens de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft de datum voor de uitspraak bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1.
[verweerster01] is per 1 maart 2001 aangesteld als ambtenaar bij de rechtbank Den Haag. Als gevolg van de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren is het formeel werkgeverschap per 1 januari 2020 belegd bij de Staat. [verweerster01] is feitelijk uitsluitend in dienst bij de rechtbank Den Haag. De functie van [verweerster01] is thans medewerker facilitair management, met een arbeidsomvang van 27 uur per week tegen een loon van € 2.217,89 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.2.
Na een periode van langdurige arbeidsongeschiktheid heeft [verweerster01] tijdens haar personeelsgesprek in oktober 2018 te kennen gegeven een baan buiten de rechtbank Den Haag te ambiëren. Via de mobiliteitscoördinator is begeleiding aangeboden bij het zoeken naar een andere baan.
2.3.
Op 12 maart 2019 is met [verweerster01] gesproken over haar functioneren als administratief medewerker op de griffie van insolventie. In dit gesprek heeft [verweerster01] erkend dat zij moeilijkheden ervaart bij de uitvoering van haar werkzaamheden. Voorts is afgesproken dat de taken van [verweerster01] niet verder zullen worden uitgebreid en dat contact zal worden opgenomen met personeelszaken.
2.4.
Na voornoemd gesprek is met [verweerster01] afgesproken dat zij van 1 juni 2019 tot 1 september 2019 werkzaamheden zal gaan verrichten bij het archief.
2.5.
Per 1 september 2019 is [verweerster01] weer bij de griffie van insolventie komen werken omdat het werk bij het archief niet aansloot bij de vaardigheden van [verweerster01] en [verweerster01] ook nog geen andere baan had gevonden.
2.6.
Op 6 januari 2020 heeft [verweerster01] zich ziek gemeld. Op 7 mei 2020 is met [verweerster01] gesproken over de mogelijkheid om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te komen. [verweerster01] heeft positief op dit voorstel gereageerd, maar heeft ook aangegeven interesse te hebben voor een functie op de reproafdeling van de rechtbank.
2.7.
Met ingang van 2 juni 2020 is [verweerster01] gestart met haar re-integratie bij team facilitair.
2.8.
In opdracht van de rechtbank Den Haag heeft [bedrijf01] een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. In het rapport van 27 november 2020 is geconcludeerd dat de functie van [verweerster01] bij de griffie van insolventie op basis van de op dat moment geldende belastbaarheid van [verweerster01] niet passend is en niet passend kan worden gemaakt.
2.9.
[verweerster01] is na haar re-integratie bij team facilitair volledig hersteld verklaard. Naar aanleiding van het rapport van [bedrijf01] is met [verweerster01] afgesproken dat zij met ingang van 1 maart 2021 van team insolventie wordt overgeplaatst naar team facilitair. In de brief van 3 februari 2021 waarin dit wordt bevestigd is, voor zover van belang opgenomen:
“(…) Ter toelichting. Je bent vanaf 2 juni 2020 vanuit team Insolventie op proef gaan werken bij team Facilitair, de afdeling Post en Print. Na deze proefperiode en door arbeidsdeskundig onderzoek is vast komen te staan dat de functie van medewerker facilitair management schaal 5 voor jou passend is bevonden en geschikt te maken is. Voor het geschikt maken van deze functie is door de rechtbank een jobcoach ingeschakeld.
De jobcoach werkt met jou aan het vergroten van jouw weerbaarheid in de omgang met collega’s. (…)”
2.10.
In het door de jobcoach opgestelde voorstel is, voor zover van belang, opgenomen:
“(…)
De doelstellingen van dit coachingstraject zijn in overleg met mevrouw [verweerster01] en haar leidinggevende, als volgt opgesteld:
  • Zorgen voor conflictvermijding en zelfvertrouwen;
  • Op een positieve manier leren communiceren en te werken aan empowerment.
(…)”
2.11.
In januari 2022 heeft de rechtbank Den Haag in overleg met [verweerster01] aan het medisch expertisecentrum Ergatis verzocht om een belastbaarheidsonderzoek uit te voeren. Dit onderzoek is medio februari 2022 uitgevoerd. Doel van het onderzoek is om meer inzicht te verkrijgen in het functioneren van [verweerster01] omdat zij (opnieuw) vastloopt op externe prikkels, zich vaak ongemakkelijk voelt en wantrouwen ervaart in de samenwerking met haar collega’s.
2.12.
Op 21 maart 2022 heeft tussen [verweerster01] en een aantal van haar directe collega’s een incident plaatsgevonden. Door een medewerker die op het rumoer af was gekomen is [verweerster01] naar een andere kamer begeleid. In deze kamer heeft [verweerster01] vervolgens met haar leidinggevende gesproken. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. In het verslag is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Op de vraag “wat er is gebeurd?” kreeg [naam02] (aanvulling kantonrechter: [naam02] , operationeel manager huisvesting) na 4 keer de vraag herhalen een antwoord van [verweerster01] . Ze geeft aan dat ze haar collega’s vanmorgen heeft geconfronteerd. Ze geeft aan dat ze het zat is. Ze heeft het gevoel na het gesprek van afgelopen week dat ze wordt weggepest door haar collega’s. [naam02] heeft aangegeven dat ze best snapt dat [verweerster01] na afgelopen week vragen heeft en dat hier ook een hoop emotie kan bijkomen, maar dat collega’s op deze wijze verbaal confronteren en ook duwen absoluut niet acceptabel is.
[verweerster01] geeft aan dat ze zich ziek wil melden, ze geeft aan dat ze haar spullen uit haar lades inmiddels ingepakt en dat ze niet meer wil terugkomen om te werken op de printservice. Ze geeft aan dat ze niet meer wilt werken op de printerservice. (…)
[naam02] geeft daarop aan dat ziek melden hier niet aan de orde is en bovendien niet acceptabel is in deze situatie. (…)
[naam02] heeft vervolgens besloten om [verweerster01] vandaag naar huis toe te sturen zodat haar emoties kunnen kalmeren en morgen (dinsdag 22 maart 2022) een gesprek met [verweerster01] en personeelszaken in te plannen (…).”
2.13.
Het verslag is diezelfde dag per e-mail aan [verweerster01] gestuurd. In dit bericht is onder meer opgenomen:
“(…) Zoals vanmorgen uitgelegd is een ziek melding niet acceptabel. We hebben afgesproken dat we morgen (…) een gesprek gaan hebben in het bijzijn van personeelszaken. (…)”
2.14.
Tijdens het gesprek op 22 maart 2022 is het incident besproken. Voorts is gesproken over de stand van zaken in het onderzoek door Ergatis. Tussen partijen is afgesproken dat in afwachting van de uitkomst van het onderzoek [verweerster01] wordt vrijgesteld van werkzaamheden en dat de uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegewogen bij het besluit of aan [verweerster01] een formele waarschuwing zal worden gegeven.
2.15.
Bij brief van 24 maart 2022 heeft Ergatis de conclusies van het door haar uitgevoerde onderzoek aan de rechtbank Den Haag gestuurd. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Conclusies
1. Bestaan er beperkingen als rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte?
Ja, bij cliënt is er sprake van medisch geobjectiveerde klachten waardoor beperkingen rechtstreeks vast te stellen zijn. Er zijn benutbare mogelijkheden voor passend werk.

2..Worden de klachten en beperkingen adequaat behandeld?

Er is een aanvullend behandeladvies uit ons onderzoek naar voren gekomen. Inhoudelijk is hierover gerapporteerd in de medische rapportage aan de bedrijfsarts. Cliënt beschikt over het rapport en zij wordt geadviseerd om het met haar behandelaar te bespreken.

3..Wat is de huidige belastbaarheid van betrokkene?

Ten aanzien van de belastbaarheid is cliënt aangewezen op beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren.
Cliënt is momenteel onder andere beperkt in deadlines en productiepieken, wisselende taken, hoog tempo in werk, geen conflicten, samenwerking met afgebakende taken, geen intensief contact met klanten of patiënten, geen leidinggevende taken en geen grote eindverantwoordelijkheid. Verder is cliënt aangewezen op een rustige werkomgeving en dient zij terug te kunnen vallen op een begripvolle collega of leidinggevende.

4..Wat is de prognose?

Er kan momenteel geen prognose gegeven worden.

5. Hoe kan recidief van de gezondheidsklachten en (terugval in) ziekteverzuim worden voorkomen ter bevordering van duurzame inzetbaarheid?
Bedrijfsarts en werknemer kunnen de geformuleerde aandachtspunten bespreken van het uitgevoerde (aanvullende) belastbaarheidsonderzoek gericht op het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze aandachtspunten hebben betrekking op bevorderen van herstel van de klachten en het voorkomen van terugval en zijn opgenomen in de rapportage aan de bedrijfsarts.
Tot slot
Deze brief bevat niet medische informatie en is bestemd voor de werknemer en werkgever. De conclusies in deze brief zijn gebaseerd op dossierstudie, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek (VGO) met een arts voor arbeid en gezondheid, informatie van behandelend/verwijzend arts(en), een second opinion door een medisch specialist, belastbaarheidsonderzoek aan de hand van praktijktesten en een verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de belastbaarheid van cliënt. De onderzoeksbevindingen en onderbouwing van onze conclusies zijn opgenomen in een uitgebreide medische rapportage voor de bedrijfsarts.
(…)”
2.16.
Op 11 april 2022 heeft [verweerster01] in het kader van een preventief consult de bedrijfsarts bezocht om de uitkomsten van het onderzoek van Ergatis te bespreken. [verweerster01] heeft te kennen gegeven het medische gedeelte van het door Ergatis uitgevoerde onderzoek niet met de bedrijfsarts te willen delen. De begeleiding door de bedrijfsarts is na dit gesprek afgesloten.
2.17.
Bij brief van 19 april 2022 heeft de Staat aan [verweerster01] een officiële waarschuwing gegeven. Voorts is in deze brief opgenomen dat nu geen sprake is (geweest) van arbeidsongeschiktheid [verweerster01] wordt geacht haar werkzaamheden weer op te kunnen pakken. Voordat dit echter van [verweerster01] kan worden verlangd, het raadzaam lijkt om in gesprek te gaan over de oorzaak van het incident op 21 maart 2022, omdat [verweerster01] had aangegeven zich niet prettig te voelen in het team omdat zij het gevoel heeft dat haar collega’s haar willen wegpesten.
2.18.
Op 21 april 2022 heeft [verweerster01] met haar leidinggevende en een HRM-adviseur gesproken. In dit gesprek is stilgestaan bij het door [verweerster01] ervaren pestgedrag en afgesproken dat daar nader onderzoek naar zal worden gedaan. Voorts is in dit gesprek afgesproken dat mediation zal worden ingezet ter bevordering van de verhouding tussen [verweerster01] en haar leidinggevende. [verweerster01] is tot nader order vrijgesteld van werk.
2.19.
Op 18 mei 2022 heeft het eerste mediation gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is gebleken dat via mediation een oplossing niet mogelijk is en is de mediation beëindigd.
2.20.
Per e-mailbericht van 18 mei 2022 heeft [verweerster01] onder meer te kennen gegeven dat haar leidinggevende geen moeite doet om een veilige werkplek voor haar te creëren en geen toenadering zoekt, dat een onveilige werkplek niet goed voor haar gezondheid is en dat [verweerster01] daarom gaat solliciteren naar een andere werkplek.
2.21.
Bij e-mailbericht van 23 juni 2022 heeft de rechtbank aan [verweerster01] een terugkoppeling gegeven over het onderzoek dat naar aanleiding van de door [verweerster01] gegeven voorbeelden van het door haar ervaren pestgedrag is uitgevoerd. De conclusie daarvan is dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de samenwerking op de afdeling niet altijd goed verloopt, maar dat stelselmatig pestgedrag ten opzichte van [verweerster01] niet kan worden vastgesteld. In deze brief is [verweerster01] uitgenodigd voor een gesprek op 30 juni 2022 om te praten over een oplossing, nu zowel de samenwerking met het team als de samenwerking met de leidinggevende niet goed verloopt.
2.22.
Naar aanleiding van het gesprek op 30 juni 2022 heeft de Staat aan [verweerster01] bij brief van 13 juli 2022 een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Voorts heeft de Staat aan [verweerster01] geadviseerd dit met een juridisch adviseur te bespreken en aan [verweerster01] verzocht uiterlijk 22 juli 2022 te reageren.
2.23.
Per e-mailbericht van 27 juli 2022 heeft de gemachtigde van de Staat onder meer aan [verweerster01] te kennen gegeven dat nu zij nog niet heeft gereageerd de indruk bestaat dat [verweerster01] niet bereid is om een regeling in der minne te treffen, dat er sprake is van een impasse, dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst onmogelijk is geworden, dat er geen andere mogelijkheid meer is dan een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor te bereiden, maar dat voorafgaand aan het verzoek nog aan [verweerster01] de gelegenheid zal worden gegeven deel te nemen aan een herplaatsingsonderzoek.
2.24.
Diezelfde dag heeft [verweerster01] per e-mailbericht gereageerd. In dit bericht heeft zij onder meer excuus aangeboden dat haar advocaat nog niet heeft gereageerd, dat haar dossier niet alleen gaat om het incident van 21 maart 2022 maar om veel meer gevallen die zich de afgelopen 21 jaar op de rechtbank hebben afgespeeld en dat zij het niet eens is met de beëindiging van haar dienstverband. Voorts heeft [verweerster01] in dit bericht, voor zover thans van belang, opgenomen:
“(…)
Ik heb op 21 maart jl. aangegeven aan [naam02] en [naam04] , dat ik mijn werkzaamheden op een andere kamer zou voortzetten, omdat ik het zat was van alle pesterijen en kritiek van mijn directe collega’s.
Hierna, zou ik me ziek melden omdat het niet goed ging met mijn gezondheid. Ik heb het recht om me ziek te melden.
[naam04] heeft me op dat moment naar huis gestuurd, omdat hij zag dat ik niet in orde was.
[naam02] heeft mijn ziekmelding niet geaccepteerd en me vrijgesteld van werk.
Dit heeft ze buiten mijn weten om gedaan, want ik kreeg dit de volgende dag op 22 maart jl. te horen in bijzijn van HRM.
(…)”
2.25.
Op 1 september 2022 heeft [verweerster01] een gesprek gehad in het kader van het herplaatsingsonderzoek. In reactie op het e-mailbericht van 31 oktober 2022 waarin de begeleider van het herplaatsingsonderzoek aangeeft het onderzoek te gaan afronden heeft [verweerster01] te kennen gegeven dat de nep ellende zo snel mogelijk moet worden afgerond.
2.26.
Per e-mailbericht van 31 oktober 2022 heeft [verweerster01] aan de gemachtigde van de Staat haar onvrede geuit over de gang van zaken.
2.27.
Op 10 november 2022 is tussen partijen gesproken over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Gelet op de emotionele toestand van [verweerster01] heeft de Staat gemeend er niet op te kunnen vertrouwen dat de wil van [verweerster01] er daadwerkelijk op gericht was een beëindigingsovereenkomst te sluiten.

3..Het verzoek

3.1.
Het verzoek van de Staat strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, primair op grond van verwijtbaar handelen dan wel nalaten van [verweerster01] (e-grond), subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond) en meer subsidiair een combinatie van omstandigheden (i-grond), met veroordeling van [verweerster01] in de proceskosten.
3.2.
Aan het verzoek heeft de Staat – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[verweerster01] heeft zich schuldig gemaakt aan werkweigering en heeft daarmee verwijtbaar gehandeld. [verweerster01] heeft op 21 maart 2022 de intentie gehad enkele werkzaamheden af te ronden en zich daarna ziek te melden om vervolgens nooit meer terug te komen. Dit verliep anders toen de door haar geïnitieerde confrontatie met collega’s escaleerde en [verweerster01] door twee toegesnelde collega’s naar een andere ruimte is begeleid. In deze ruimte heeft [verweerster01] vervolgens met haar leidinggevende gesproken. [verweerster01] heeft in dat gesprek te kennen gegeven ziek gemeld te willen worden. Omdat [verweerster01] sterk geëmotioneerd was, heeft haar leidinggevend voorgesteld dat ze eerst naar huis zou gaan om tot rust te komen en dat ze de dag erna in gesprek zouden gaan. In dat gesprek en ook later is [verweerster01] niet meer terug gekomen op een eventuele ziekmelding. [verweerster01] moet daarom arbeidsgeschikt worden geacht. Na 21 maart 2022 is [verweerster01] vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris, een situatie die alleen maar tijdelijk kan zijn. Van [verweerster01] mocht daarom verwacht worden dat zij met de Staat constructief overleg zou voeren over een oplossing voor de ontstane situatie en zich zou richten op werkhervatting. Het handelen van [verweerster01] was echter niet gericht op werkhervatting. [verweerster01] heeft zich steeds zo opgesteld dat een oplossing niet kon worden bereikt. Zij reageerde niet of pas heel laat op verslagen, legt de verantwoordelijkheid buiten zichzelf en stelde onredelijke eisen voor terugkeer op de printservice. Het gedrag van [verweerster01] is aan te merken als werkweigering en in lijn met het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 28 januari 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:236) als verwijtbaar aan te merken. De opstelling van [verweerster01] is niet constructief geweest en heeft werkhervatting bemoeilijkt. De Staat is van mening dat dit gedrag aan [verweerster01] kan worden toegerekend.
3.2.2.
De arbeidsverhouding is ernstig en duurzaam verstoord. Deze verstoring is zodanig dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet van de Staat kan worden gevergd. Uit de e-mails die [verweerster01] eind oktober 2022 en begin november 2022 heeft gestuurd blijkt ook dat [verweerster01] de verstoring van de arbeidsovereenkomst onderschrijft. De Staat is van mening dat uit het handelen van [verweerster01] een diepgeworteld wantrouwen jegens de Staat blijkt en dit het functioneren van [verweerster01] als onderdeel van een team negatief beïnvloedt. [verweerster01] heeft in vier verschillende teams kunnen werken maar ondervindt steeds dezelfde problemen met collega’s en leidinggevenden. Dat dit steeds aan de collega’s in de verschillende teams ligt, is ongeloofwaardig. De Staat heeft er alles aan gedaan om een oplossing te vinden voor de terugkerende problematiek, maar dit is niet gelukt. Aan [verweerster01] is ondersteuning geboden via een mobiliteitscoördinator toen zij aangaf een baan elders te willen, zij is overgeplaatst en er is coaching gefaciliteerd. Toen bij de laatste overplaatsing wederom problemen ontstonden, is een expertiseonderzoek door Ergatis uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek zijn niet bruikbaar, omdat [verweerster01] ze niet onderschrijft en niet wil delen met de bedrijfsarts. Ook de gesprekken na het incident op 21 maart 2022 hebben niet tot een oplossing van de problemen geleid. De Staat is van mening dat [verweerster01] geen realistisch beeld heeft van de invloed die haar gedrag heeft op de problemen die zij steeds ondervindt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat [verweerster01] haar opstelling zal wijzigen en in staat zal zijn om kritisch te reflecteren op haar aandeel in de problematiek. De Staat is daarom van mening dat een oplossing voor de verstoring niet kan worden gevonden.
3.2.3.
Indien de primair en/of subsidiair aangevoerde gronden niet als volwaardig beschouwd kunnen worden en als gevolg daarvan niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden, is de Staat van mening dat sprake is van een combinatie van omstandigheden, gelegen in het verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding, die maakt dat van de Staat in redelijkheid niet gevergd kan worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Duidelijk is dat [verweerster01] niet meer voor de Staat werkzaam wil zijn. Dit blijkt uit de recente correspondentie van [verweerster01] . Volgens [verweerster01] is er sprake van een complot tegen haar. Daarvan is volgens de Staat geen sprake. Wel is duidelijk dat het wantrouwen al langere tijd een rol speelt, [verweerster01] heeft zich op geen enkele afdeling prettig gevoeld. De Staat heeft hier oog voor gehad en aan [verweerster01] ondersteuning geboden. Dit heeft echter geen effect gehad. De Staat heeft van alles geprobeerd en ervaart in dat kader ook grenzen in de bereidheid van de werknemer. Een voorbeeld daarvan is dat [verweerster01] de uitkomst van het onderzoek van Ergatis niet heeft willen delen met de bedrijfsarts. De aan [verweerster01] toe te rekenen verwijtbare gedragingen vermengen zich met de ontstane verstoring van de arbeidsverhouding met als gevolg dat ieder vertrouwen om de arbeidsovereenkomst nog voort te zetten is verdwenen. Voor deze situatie is de i-grond ingevoerd. Immers, het is niet meer mogelijk voor partijen om samen te werken. De Staat is van mening dat er geen grond is voor het toekennen van een extra vergoeding ter hoogte van maximaal de helft van de transitievergoeding.
3.2.4.
De Staat heeft een extern herplaatsingstraject ingekocht om de kans van herplaatsing binnen de Staat te vergroten. Deze inspanningen hebben niet tot een herplaatsing geleid. Herplaatsing binnen de rechtbank Den Haag is door [verweerster01] niet als een realistische mogelijkheid gezien. Herplaatsing binnen een redelijke termijn wordt daarom niet mogelijk geacht.
3.2.5.
Er is geen sprake van een opzegverbod.
3.2.6.
[verweerster01] heeft aanspraak op een transitievergoeding en de Staat zal deze aan haar betalen. Uitgaande van een ontbinding per 1 april 2023 bedraagt de transitievergoeding € 18.998,73 bruto.

4..Het verweer

4.1.
[verweerster01] heeft geen verweer gevoerd.

5..De beoordeling

5.1.
Uit artikel 7:669 lid 1 BW gelezen in samenhang met artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW volgt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever kan ontbinden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
5.2.
Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW kan de kantonrechter het verzoek, bedoeld in lid 1, slechts inwilligen indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 7:669 BW, is voldaan en er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 BW of met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbare opzegverboden in een ander wettelijk voorschrift gelden. Gelet op dit wettelijk kader zal eerst beoordeeld worden of sprake is van één van de opzegverboden.
5.3.
In artikel 7:670 lid 1 BW is onder meer bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De kantonrechter dient derhalve, ook ambtshalve, te beoordelen of [verweerster01] ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
5.4.
Vast staat dat [verweerster01] op 21 maart 2022 aan haar leidinggevende te kennen heeft gegeven dat zij zich ziek wilde melden. Uit het verslag dat van dit gesprek is gemaakt en het e-mailbericht dat na het gesprek aan [verweerster01] is gestuurd blijkt dat de leidinggevende van [verweerster01] deze ziekmelding niet heeft geaccepteerd.
5.5.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een werkgever een ziekmelding door een werknemer in beginsel dient te accepteren. Dit is alleen anders als er voldoende zwaarwegende gronden aanwezig zijn om de ziekmelding te weigeren. Wat de Staat aanvoert - er is sprake van een incident en niet van ziekte - levert niet zo’n zwaarwegende grond op. De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende.
5.6.
De vraag of een werknemer al of niet ziek is, dient in beginsel pas te worden beantwoord na inschakeling van de (bedrijfs)arts. Het had daarom op de weg van de Staat gelegen, indien zij twijfelde aan de vraag of [verweerster01] op 21 maart 2022 ziek was, haar door de bedrijfsarts te laten oproepen voor een beoordeling. Die verplichting vloeit voort uit goed werkgeverschap en re-integratieverplichtingen voor de werkgever. De weigering de ziekmelding van [verweerster01] te aanvaarden klemt te meer, nu de Staat ermee bekend was dat [verweerster01] vastliep op externe prikkels, zij zich vaak ongemakkelijk voelde en wantrouwen ervoer in de samenwerking met haar collega’s, reden waarom besloten was tot het laten uitvoeren van een belastbaarheidsonderzoek (zie hiervoor 2.11.).
Het enkele feit dat [verweerster01] tijdens het gesprek op 22 maart 2022 niet nogmaals te kennen heeft gegeven dat zij ziek was, maakt niet dat de Staat ervan heeft mogen uitgaan dat [verweerster01] geschikt was tot het verrichten van arbeid. Dit geldt te meer nu niet gebleken is dat tijdens het gesprek dat op 22 maart 2022 heeft plaatsgevonden, de ziekmelding nogmaals expliciet met [verweerster01] is besproken, terwijl in ditzelfde gesprek wel aan [verweerster01] is meegedeeld dat zij hangende het belastbaarheidsonderzoek was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
5.7.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat de vraag of bij [verweerster01] op 21 maart 2022 sprake was van ziekte niet los gezien kan worden van de conclusie uit het belastbaarheidsonderzoek van Ergatis. Daarin wordt de vraag of er bij [verweerster01] beperkingen bestaan als rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte bevestigend beantwoord met de mededeling dat er bij [verweerster01] sprake is van medisch geobjectiveerde klachten waardoor beperkingen rechtstreeks vast te stellen zijn. Nu de door Ergatis onderzochte periode en de daarop volgende bevindingen samenhangen met de datum waarop de ziekmelding van [verweerster01] heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat [verweerster01] ten tijde van haar ziekmelding wel degelijk ziek was. Ook gelet op de bevindingen in het belastbaarheidsonderzoek had het op de weg van de Staat gelegen [verweerster01] in het kader van ziekte te verwijzen naar de bedrijfsarts.
5.8.
De Staat heeft nog aangevoerd dat de bedrijfsarts wel met [verweerster01] heeft gesproken, maar zijn begeleiding moest afsluiten, omdat [verweerster01] de uitkomsten van het belastbaarheidsonderzoek niet onderschreef en de medische informatie uit het belastbaarheidsonderzoek niet wilde delen. Wat daar ook van zij, vast staat dat dit bezoek aan de bedrijfsarts niet heeft plaatsgevonden in het kader van de ziekmelding door [verweerster01] , maar in het kader van een “preventief consult”.
5.9.
Omdat een beoordeling van de bedrijfsarts waaruit het tegendeel blijkt ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat [verweerster01] vanaf 21 maart 2022 arbeidsongeschikt is voor het verrichten van haar werkzaamheden wegens ziekte. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerster01] op enig moment na 21 maart 2022 in staat is geweest tot het verrichten van arbeid dan wel feitelijk arbeid heeft verricht. De Staat heeft er in dit verband tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat [verweerster01] zelf herhaaldelijk heeft meegedeeld dat zij niet ziek was. Deze mededelingen kunnen echter niet tot een ander oordeel leiden, nu niet onaannemelijk is dat [verweerster01] deze mededelingen heeft gedaan onder invloed van haar medische beperkingen. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW van toepassing is.
5.10.
In afwijking van artikel 7:671b lid 2 BW kan de kantonrechter, als een opzegverbod geldt, het verzoek om ontbinding toch inwilligen, indien:
a. het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben; of
b. er sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen.
Dat volgt uit lid 6 van het artikel.
Als uitgangspunt bij het bepaalde in artikel 7:671b lid 6 sub a BW heeft hierbij te gelden dat alleen als de omstandigheden die aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich laten abstraheren van de omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft en díe omstandigheden op zichzelf voldoende zijn voor een voldragen ontslaggrond, voldaan is aan de wettelijke voorwaarde dat er ‘geen verband’ is.
5.11.
Dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de ziekte van [verweerster01] is de kantonrechter onvoldoende gebleken. Zoals door de Staat zelf aangevoerd is [verweerster01] op verschillende afdelingen tegen de grenzen van haar belastbaarheid opgelopen, heeft coaching die mede gericht was op zorgen voor conflictvermijding en zelfvertrouwen niet geholpen en is in overleg met [verweerster01] aan Ergatis opdracht gegeven tot het doen van een onderzoek. Uit de conclusie van dit onderzoek dat in februari 2022 is uitgevoerd blijkt dat er medisch objectiveerbare beperkingen zijn en [verweerster01] beperkingen heeft in persoonlijk en sociaal functioneren. Dat de gedragingen van [verweerster01] waarop de Staat haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gebaseerd mede hun oorzaak vinden in de geconstateerde beperkingen, kan mede gelet op de al eerder ervaren problemen op de werkvloer niet worden uitgesloten. Hoewel [verweerster01] de onderliggende medische stukken van het onderzoek van Ergatis niet met de bedrijfsarts wil delen en het niet eens is met de uitkomst, kan dit niet in haar nadeel – dat haar gedragingen niet hun oorzaak vinden in de geconstateerde beperkingen – worden uitgelegd. Dit heeft tot gevolg dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat er geen verband is tussen het verzoek tot ontbinding en de ziekte van [verweerster01] . Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
5.12.
Ook zijn de kantonrechter geen omstandigheden gebleken die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van [verweerster01] behoort te eindigen. [verweerster01] heeft blijkens de door de Staat overgelegde correspondentie weliswaar op enig moment te kennen gegeven in te willen stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar niet onaannemelijk is dat ook deze mededeling is ingegeven door de bij haar geconstateerde beperkingen. De kantonrechter ziet zich gesterkt in dit oordeel door de bevindingen van de Staat naar aanleiding van het met [verweerster01] gevoerde gesprek op 10 november 2022 (zie 2.27.).
5.13.
Het verzoek van de Staat zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Staat worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerster01] , die tot vandaag worden vastgesteld op nihil.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt de Staat in de proceskosten van [verweerster01] , tot vandaag begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Aukema-Hartog, kantonrechter, en heden in het openbaar uitgesproken.
754