In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een incident in een erfrechtelijke procedure tussen twee partijen, [eiser01] en [gedaagde01], die broer en zus zijn. De vader van partijen, [naam01], is op 3 mei 2010 overleden, en de moeder, [naam02], is op 18 april 2020 overleden. De nalatenschap van de vader is verdeeld volgens een testament uit 1991, terwijl de moeder in haar testament uit 2018 [eiser01] onterfde en de nalatenschap verdeelde tussen [gedaagde01] en [naam03].
[eiser01] vordert in de hoofdzaak onder andere vaststelling van de omvang van de nalatenschap en betaling van de legitieme portie van 25% van het saldo van de nalatenschap. [gedaagde01] heeft in het incident gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart, omdat de vordering van [eiser01] de competentiegrens van de kantonrechter overschrijdt. Na een vermindering van eis door [eiser01] blijkt echter dat de vordering niet meer boven de grens van € 25.000,- uitkomt.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering in het incident moet worden afgewezen, omdat na de vermindering van eis geen sprake is van een overschrijding van de competentiegrens. De proceskosten in het incident worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De kantonrechter heeft tevens een mondelinge behandeling in de hoofdzaak bepaald, waarbij partijen hun verhinderdagen moeten doorgeven en [eiser01] de gelegenheid krijgt om een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen. De beslissing is op 9 maart 2023 genomen en het vonnis is openbaar uitgesproken.