In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in een huurrechtelijk geschil tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en drie kinderen samen opvoeden. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.M.F. Pickartz, vorderde dat de gedaagde, die ten tijde van de behandeling gedetineerd was, het huurrecht van de gezamenlijke huurwoning niet langer zou voortzetten. De partijen huurden sinds 24 juni 2015 een sociale huurwoning, maar na de breuk van hun relatie in juli 2022, heeft de gedaagde de woning per 6 oktober 2022 verlaten.
De eiseres stelde dat zij de meeste aanspraak maakt op de voortzetting van de huur, gezien haar zorg voor de kinderen en het feit dat de gedaagde had toegezegd de woning te verlaten. De gedaagde heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering om het huurrecht niet langer voort te zetten, maar voerde aan dat de eiseres geen belang meer had bij de vorderingen om de woning te verlaten, omdat hij deze al had verlaten.
De kantonrechter oordeelde dat, op basis van artikel 7:267 lid 7 BW, de vordering van de eiseres om te bepalen dat de gedaagde de huur niet langer zal voortzetten, toewijsbaar was. De rechter oordeelde dat het naar billijkheid geboden was dat de gedaagde de huur niet langer zou voortzetten, en dat de rechten en verplichtingen van de huurovereenkomst aan de eiseres toekomen. De vordering van de eiseres om de gedaagde te verplichten de woning te verlaten werd afgewezen, omdat de gedaagde de woning al had verlaten en er geen belang meer was bij deze vordering. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor de beslissing op de vordering om de huur niet langer voort te zetten.