ECLI:NL:RBROT:2023:286

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
AWB 22/364
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om een minnelijke schuldregeling door de Belastingdienst

In deze zaak heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], namens eiseres op 15 november 2021 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen voor een minnelijke schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Dit verzoek werd op 24 november 2021 afgewezen door verweerder, die het verzoek niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij verweerder het ingediende administratieve beroepschrift als bezwaarschrift heeft aangemerkt en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het primaire besluit van verweerder geen bestuursrechtelijke rechtshandeling is, omdat verweerder in het insolventierecht optreedt als een 'gewone schuldeiser' en niet als bestuursorgaan. Dit betekent dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) geen mogelijkheid biedt tot kwijtschelding, en dat verweerder gebruik had moeten maken van de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden. De totale vergoeding voor proceskosten is vastgesteld op € 759,-, met aanvullende kosten voor reiskosten en verletkosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert en is openbaar uitgesproken op 20 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaats] , eiser, en
[naam eiseres] ,uit [plaats] , eiseres
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en mr. F. Abdul),
en

Belastingdienst/Toeslagen (verweerder)

(gemachtigden: mr. S. den Hartog en [naam gemachtigde 2] ).

Inleiding

Op 15 november 2021 heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam] , namens eiseres aan verweerder verzocht om een minnelijke schuldregeling in de zin van artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw).
Met het besluit van 24 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Met het besluit van 5 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser ingediende administratieve beroepschrift als een bezwaarschrift aangemerkt en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft, mede namens eiseres, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Verweerder heeft het door eiser ingediende verzoek afgewezen op de grond dat eiser geen bevoegde schuldhulpverlener in de zin van artikel 73.5a van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) is. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Verweerder heeft een rechtsmiddelenclausule opgenomen waarin staat dat, als eiser het niet eens is met de beslissing op het verzoek, hij binnen tien dagen na dagtekening van deze beschikking een beroepschrift kan indienen bij de directeur van de Belastingdienst/Utrecht.
1.2.
Eiser heeft een beroepschrift ingediend en daarin gesteld dat eiser valt onder de uitzonderingen op het verbod uit artikel 47 Wck, omdat de schuldhulp ‘om niet’ gebeurt, met verwijzing naar artikel 48, eerste lid en onder a, Wck.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen en daarbij het door eiser ingediende beroepschrift als bezwaarschrift aangemerkt. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de wet volgt dat eiser niet bevoegd is als schuldhulpverlener in de zin van artikel 287a, zevende lid, van de Fw. Verweerder heeft een rechtsmiddelenclausule opgenomen dat tegen het besluit beroep kan worden ingediend bij de rechtbank.
1.4.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van deze zaak omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Standpunt eiser

2. Eiser heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat, nu het verzoek aan verweerder ziet op een aflossingsvoorstel tegen finale kwijting in het minnelijk schuldsaneringstraject, het standpunt van verweerder dat eiser geen erkend schuldhulpverlener is niet opgaat omdat geen sprake is van een traject uit hoofde van de Fw. Het gaat om een minnelijk traject en dat is niet geregeld in de Fw; er is geen wettelijk traject. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegd is.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit van 24 november 2021 geen bestuursrechtelijke rechtshandeling is op basis van een exclusieve publieksrechtelijke bevoegdheid, omdat verweerder in het insolventierecht optreedt als een 'gewone schuldeiser' en niet als een bestuursorgaan. Dat betekent dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarbij overweegt de rechtbank dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) geen mogelijkheid biedt tot kwijtschelding. Verweerder zou dan gebruik kunnen maken van de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft, waarover hij op grond van artikel 4:124 van de Awb beschikt. .
5. Het vorenstaande betekent dat verweerder door het ingediende administratieve beroepschrift als bezwaar te behandelen het primaire besluit ten onrechte als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. De professioneel gemachtigde heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen; het beroepschrift is ingediend door een medewerker van eiser. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 759,-.
De overige door eiser vermelde kosten, te weten reiskosten van € 5,- en verletkosten van € 89,- komen ook voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 januari 2022;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eisers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 94,- aan gemaakte kosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F.A.M. Errington-Quaedvlieg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.