ECLI:NL:RBROT:2023:3747

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
FT EA 23/143 en FT EA 23/144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in faillissementszaak met betrekking tot huurwoning en schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, die onder beschermingsbewind staat, heeft op 8 februari 2023 een verzoekschrift ingediend om een moratorium te verkrijgen, zodat hij de tijd zou krijgen om zijn schulden te herstructureren en een minnelijk schuldhulpverleningstraject te doorlopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker voldoende inkomsten heeft om de lopende huurtermijnen te voldoen en dat hij zijn huurbetalingen sinds juni 2022 op tijd heeft gedaan. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat verzoeker zijn situatie heeft verbeterd door geen alcohol meer te drinken en geen boetes meer te laten ontstaan. Ondanks de overlast die door verweerster is aangevoerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze overlast niet meegewogen kan worden in de beoordeling van het verzoek, aangezien het ontruimingsvonnis van 29 november 2019 enkel op betalingsachterstand was gebaseerd.

De rechtbank heeft de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan die van verweerster, die zich tegen het verzoek had verzet. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis opgeschort voor de duur van zes maanden, mits verzoeker de lopende huurtermijnen tijdig blijft voldoen. Tevens is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen. De rechtbank heeft voorwaarden gesteld aan de voorlopige voorziening, waaronder het indienen van een verslag door de schuldhulpverlener.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 27 maart 2023
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 8 februari 2023, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 20 maart 2023.
Ter zitting van 20 maart 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer mr. D.A. IJpelaar, werkzaam bij JAW advocaten, advocaat namens verzoeker;
  • mevrouw M. Koçak en mevrouw K. Tiitus, beiden werkzaam bij GNG bewindvoering B.V. (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • de heer mr. E. Boot, werkzaam bij Huisvestingsadvocaten B.V., advocaat namens verweerster;
  • [naam], werkzaam bij Stichting Havensteder (hierna: verweerster).
De heer mr. E. Boot heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2..Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 29 november 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker zich recentelijk heeft aangemeld bij schuldhulpverlening, om een minnelijk traject te starten. Verzoeker heeft desgevraagd verklaard dat hij de afspraak van 9 maart 2023 met de schuldhulpverlener moest afzeggen, omdat hij daartoe toen fysiek niet in staat was. Verzoeker heeft inmiddels een nieuwe afspraak op 30 maart 2023.
Verzoeker heeft zijn situatie sinds de vorige moratoria- en/of schuldsaneringsverzoeken inmiddels veranderd. De advocaat van verzoeker heeft ter zitting verklaard dat verzoeker inmiddels geen boetes meer heeft laten ontstaan bij het CJIB. Bovendien is hij niet meer in het bezit van een auto en drinkt hij sinds enkele maanden geen alcohol meer. De omstandigheden op grond waarvan het vorige verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen zijn volgens de advocaat van verzoeker niet meer aanwezig.
Verzoeker ontvangt bovendien een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), zodat hij voldoende inkomsten heeft om de lopende huurtermijnen te betalen. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat verzoeker het afgelopen jaar zijn huur sinds juni 2022 betaald. Ook staat verzoeker onder beschermingsbewind, zodat de vaste lasten via de beschermingsbewindvoerder voldaan kunnen worden. De beschermingsbewindvoerder heeft desgevraagd verklaard dat de (financiële) situatie thans stabiel is.
Met betrekking tot de overlast heeft de advocaat van verzoeker verklaard dat dit uitgebreid is besproken met verzoeker. Verzoeker is zich bewust van het feit dat dit zijn laatste kans is. Verzoeker heeft ter zitting verklaard te begrijpen dat overlast niet kan. Verzoeker en zijn zoon zullen zich hiervan onthouden.

3..Het verweer

Verweerster heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat haar belangen zwaarder dienen te wegen dan die van verzoeker. Verweerster heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerster heeft allereerst aangevoerd dat verzoeker de kans heeft gehad om zijn betaalgedrag aan te passen en zijn schulden onder controle te krijgen. Verweerster heeft verzoeker ruimschoots de kans gegeven om zijn (betaal)gedrag te verbeteren en om gezamenlijk tot een (betaal)regeling te komen. Zijn schulden zijn echter alleen maar verder opgelopen. Voorts heeft verweerster aangevoerd dat er sprake is van forse overlast. Er zijn inmiddels meerdere meldingen van overlast. Van verweerster kan niet verwacht worden dat zij verzoeker opnieuw in haar woning moet laten. Tot slot heeft verweerster er nog op gewezen dat het niet aannemelijk is dat verzoeker de toets van artikel 288 lid 1 sub c Fw doorstaat. Niet valt in te zien dat verzoeker zich aan de verplichtingen in de wettelijke schuldsaneringsregeling zal houden. Dit temeer nu verzoeker gedurende de vorige twee moratoria ook geen wettelijke schuldsaneringsregelingstraject van de grond heeft gekregen.
Ter zitting heeft verweerster, in aanvulling op haar verweerschrift, benadrukt dat zij er geen enkel vertrouwen in heeft dat een toewijzing van het verzoek tot een oplossing gaat leiden. Verzoeker heeft kans op kans gehad om zijn situatie te verbeteren, maar deze kansen niet aangegrepen. Ook de afspraak met schuldhulpverlening heeft verzoeker wederom afgezegd. Dit is tekenend de manier waarop verzoeker omgaat met zijn schuldenproblematiek.

4..De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 29 november 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 19 januari 2023 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 15 februari 2023 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij, samen met zijn zoon, in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 29 november 2019 ten uitvoer kan leggen.
Ten aanzien van het verweer inzake de overlast, oordeelt de rechtbank dat dit niet meegewogen kan worden in de beoordeling van onderhavig verzoekschrift. De rechtbank neemt immers als uitgangspunt het ontruimingsvonnis van de kantonrechter van 29 november 2019. In dit vonnis is bepaald dat enkel de betalingsachterstand ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling tot ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. In dit vonnis is overlast niet als grond opgenomen voor de ontbinding.
Verder neemt de rechtbank in haar overweging mee dat een toelating tot de schuldsaneringsregeling, al dan niet op grond van de hardheidsclausule, niet onaannemelijk is. Verzoeker heeft zijn situatie inmiddels veranderd en positieve ontwikkeling in gang gezet. Zo heeft verzoeker geen auto meer en is hij recentelijk gestopt met drinken. Zowel de beschermingsbewindvoerder als de advocaat van verzoeker hebben verklaard dat thans sprake is van stabiele (financiële) situatie.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Verzoeker heeft een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat hij het afgelopen jaar, sinds juni 2022, de huur heeft betaald. Verzoeker ontvangt een Pw-uitkering en heeft daarom voldoende inkomen om, met behulp van de beschermingsbewindvoerder, de lopende huurtermijnen te betalen. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van verweerster.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 29 november 2019 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoeker gelegen aan de te [adres], voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur
van zes maanden;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat SHV die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2023.