ECLI:NL:RBROT:2023:3864

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
FT EA 23/310 en FT EA 23/311
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van schuldsanering

Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een verzoekschrift hebben ingediend op basis van artikel 287, vierde lid, van de Faillissementswet (Fw). Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening bij voorraad, met als doel de schorsing van een beslag dat door verweerster was gelegd onder de werkgever van verzoekster. Verzoekers stelden dat het beslag een spoedeisende situatie creëerde, omdat het hun financiële stabiliteit bedreigde en nieuwe schulden zou kunnen veroorzaken. Tijdens de zitting op 20 april 2023 zijn zowel verzoekers als hun advocaat en de beschermingsbewindvoerder gehoord, evenals een vertegenwoordiger van verweerster, Ziggo Services B.V.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. De rechtbank oordeelde dat het bedrag dat onder het beslag valt, niet boven de beslagvrije voet uitkomt, en dat er onvoldoende bewijs is dat het beslag zou leiden tot nieuwe schulden of een doorbraak van de stabiliteit tussen inkomsten en uitgaven. De rechtbank benadrukte dat de voorziening van artikel 287, lid 4, Fw bedoeld is voor noodsituaties, zoals dreigende huisuitzetting of afsluiting van essentiële voorzieningen, en dat deze situatie daar niet onder valt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de wet geen voorziening biedt voor situaties waarin beslag niet leidt tot een daadwerkelijke bedreiging, maar eerder de mogelijkheid om te sparen of af te lossen voor een buitengerechtelijke schuldregeling belemmert. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Damsteegt, in aanwezigheid van griffier C. van der Velde. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor degenen die daartoe recht hebben, binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287, vierde lid, Faillissementswet
rekestnummers: [nummer01] – [nummer02]
uitspraakdatum: 4 mei 2023
[verzoeker01] en [verzoekster01],
[adres01]
[postcode01] [plaats01] ,
hierna: verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 29 maart 2023 een verzoekschrift ex artikel 287, vierde lid Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In de brief van 6 april 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 20 april 2023 om 11.30 uur.
Ter zitting van 20 april 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [verzoeker01] , verzoeker;
  • mevrouw [verzoekster01] , verzoekster;
  • mr. P.A. Loeff, advocaat (hierna: schuldhulpverlening);
  • mevrouw B. de Frel-Houthuizen, werkzaam bij ZekereZaak (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • de heer [naam01] , werkzaam bij LAVG, namens Ziggo Services B.V., gevestigd te Utrecht (hierna: verweerster).
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

Schuldhulpverlening heeft op 3 maart 2023 voorstellen voor een minnelijke schuldregeling gezonden aan alle schuldeisers van verzoekers. Aangeboden is een spaarakkoord op basis van de inkomsten van verzoekers boven het vrij te laten bedrag, voor de duur van anderhalf jaar, met ingang van 1 oktober 2022.
Bij exploot van 14 maart 2023 heeft verweerster beslag gelegd onder de werkgever van verzoekster.

3.Het verzoek

Het verzoek strekt tot schorsing van het gelegde beslag, totdat op het door verzoekers ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal zijn beslist. Namens verzoekers is gesteld dat door het beslag een spoedeisende situatie is ontstaan, nu door het beslag onvermijdelijk is dat de huidige stabiliteit tussen inkomsten en uitgaven doorbroken wordt en dat er een gerede kans is dat vanwege het beslag nieuwe schulden zullen ontstaan, terwijl bovendien de prognose van de aangeboden schuldregeling niet meer kan worden gehaald omdat het inkomen van verzoekster niet meer volledig kan worden ingezet ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Door het beslag getroffen inkomen komt nu slechts ten goede aan één schuldeiser en niet aan alle schuldeisers gezamenlijk, aldus verzoekers.
Schuldhulpverlening heeft ter zitting ten aanzien van het hieronder vermelde verweer het navolgende verklaard. De derdenverklaring van de werkgever is schuldhulpverlening niet bekend en lijkt niet juist te zijn. In de maand mei 2023 wordt bovendien het vakantiegeld uitgekeerd en dat valt dan ook onder het beslag. De bedragen die nu onder het beslag vallen dienen ten goede te komen aan alle schuldeisers en niet aan één schuldeiser in het bijzonder. Bovendien is het ‘not done’ om beslag te leggen terwijl er een minnelijke regeling is aangeboden.
Schuldhulpverlening heeft voorts verklaard dat het minnelijk traject nog niet is afgerond. Tien schuldeisers hebben met de voorgestelde regeling ingestemd. Zeven schuldeisers moeten nog reageren. Na ontvangst van de reacties zal schuldhulpverlening bezien of een verzoek dwangakkoord wordt ingediend, dan wel het WSNP-verzoek wordt gehandhaafd.

3.Het verweer

Verweerster stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Er is geen sprake van een spoedeisend belang. De derdenverklaring die door de werkgever is afgegeven vermeldt een netto inkomen van € 680,-- per vier weken. Van die verklaring gaat verweerster uit. Omdat het inkomen onder de beslagvrije voet ligt, moet op grond van de wet 5% van het inkomen worden afgedragen. Dit betreft thans een bedrag van € 34,-- per vier weken. Voor het vakantiegeld geldt hetzelfde uitgangspunt; ook als hiermee wordt gerekend komt het inkomen niet boven de beslagvrije voet. Van een negatief budgetplan kan op die grond dus geen sprake zijn, aldus verweerster. Verweerster stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij als schuldeiser het wettelijk recht heeft beslag te leggen.

4.De beoordeling

In artikel 287 lid 4 Fw is bepaald dat de rechtbank in spoedeisende zaken bevoegd is, gelet op de belangen van partijen, hangende een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een voorlopige voorziening bij voorraad te geven.
De voorziening is bedoeld als noodmaatregel, om daarmee bijvoorbeeld een acuut dreigende huisuitzetting, afsluiting van water en elektriciteit of het ontstaan van nieuwe schulden te voorkomen gedurende de (korte) periode tussen het tijdstip van indiening van het toelatingsverzoek en de beslissing daarop (vgl. Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C (MvA), p. 4 e.v.). Vandaar ook dat is vereist dat sprake is van een spoedeisende situatie; dit brengt tot uitdrukking dat het moet gaan om een noodsituatie.
Van een spoedeisende situatie in de hiervoor bedoelde zin is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Er is gelet op het onder het beslag af te dragen bedrag onvoldoende gesteld of gebleken dat als gevolg van het gelegde beslag nieuwe schulden zullen ontstaan of anderszins de stabiliteit tussen inkomsten en uitgaven doorbroken wordt. In wezen gaat het verzoekers erom dat de vrees bestaat dat als gevolg van het beslag niet met ingang van 1 oktober 2022 gedurende anderhalf jaar maximaal kan worden afgedragen (vgl. Recofa: dwangakkoord en vergelijking Msnp/Wsnp - Raad voor Rechtsbijstand Wsnp (bureauwsnp.nl). Dat kan gevolgen hebben voor enerzijds, onder de nog in werking te treden nieuwe wet, de duur van een schuldsaneringstraject, en anderzijds de duur van een minnelijk traject. Wat het schuldsaneringstraject betreft is in de nog in werking te treden nieuwe regeling opgenomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling ingaat op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling. Daarbij is zeker niet uitgesloten dat een tussentijds beslag van invloed zal zijn op de vraag wanneer de eerste aflossing is gedaan. De voorziening van artikel 287 lid 4 Fw is daar echter niet voor bedoeld. Wat het minnelijk traject betreft geeft artikel 287b Fw (en dus niet artikel 287 lid 4 Fw) een regeling voor een voorlopige voorziening hangende het minnelijk schuldsaneringstraject. De aldaar bedoelde voorziening kan echter alleen worden ingezet als sprake is van een van de in die bepaling genoemde bedreigende situaties (zie artikel 287b lid 1 en lid 2 Fw), die hier niet aan de orde is.
De wet voorziet (afgezien van de regeling met betrekking tot executiegeschillen in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) met andere woorden niet in een voorziening voor een geval als het onderhavige, waarin een beslag niet zozeer leidt tot een (daadwerkelijk) bedreigende situatie, maar als gevolg van het beslag niet kan worden gestart (of voortgegaan) met sparen (aflossen) ten behoeve van een buitengerechtelijke schuldregeling. Ook bij de recente wijziging van de wet schuldsanering natuurlijke personen is hierin niet voorzien.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek moet worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is op 4 mei 2023 gegeven door mr. F. Damsteegt, rechter, in aanwezigheid van C. van der Velde, griffier. [1]