Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een verzoekschrift hebben ingediend op basis van artikel 287, vierde lid, van de Faillissementswet (Fw). Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening bij voorraad, met als doel de schorsing van een beslag dat door verweerster was gelegd onder de werkgever van verzoekster. Verzoekers stelden dat het beslag een spoedeisende situatie creëerde, omdat het hun financiële stabiliteit bedreigde en nieuwe schulden zou kunnen veroorzaken. Tijdens de zitting op 20 april 2023 zijn zowel verzoekers als hun advocaat en de beschermingsbewindvoerder gehoord, evenals een vertegenwoordiger van verweerster, Ziggo Services B.V.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. De rechtbank oordeelde dat het bedrag dat onder het beslag valt, niet boven de beslagvrije voet uitkomt, en dat er onvoldoende bewijs is dat het beslag zou leiden tot nieuwe schulden of een doorbraak van de stabiliteit tussen inkomsten en uitgaven. De rechtbank benadrukte dat de voorziening van artikel 287, lid 4, Fw bedoeld is voor noodsituaties, zoals dreigende huisuitzetting of afsluiting van essentiële voorzieningen, en dat deze situatie daar niet onder valt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de wet geen voorziening biedt voor situaties waarin beslag niet leidt tot een daadwerkelijke bedreiging, maar eerder de mogelijkheid om te sparen of af te lossen voor een buitengerechtelijke schuldregeling belemmert. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Damsteegt, in aanwezigheid van griffier C. van der Velde. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor degenen die daartoe recht hebben, binnen drie maanden na de uitspraak.