ECLI:NL:RBROT:2023:3998

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
AWB-22_5597 en AWB-22_5735
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en oplegging van een bestuurlijke boete

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in de zaken AWB-22_5597 en AWB-22_5735, waarbij eiser, een inwoner van Berkel en Rodenrijs, in beroep ging tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland. Het college had het recht op bijstand van eiser beëindigd en terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand opgelegd, alsook een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar had een schenking van € 8.500,- ontvangen van zijn kinderen, wat leidde tot overschrijding van de vermogensgrens. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze schenking niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, bevestigde de intrekking van de bijstandsuitkering, de terugvordering van de betaalde bijstand en de opgelegde boete. Eiser had onvoldoende argumenten aangedragen voor verminderde verwijtbaarheid en de rechtbank oordeelde dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/5597 en ROT 22/5735

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2023 in de zaken tussen

[naam], uit Berkel en Rodenrijs, eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Deiman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland, het college

(gemachtigde: R. Mooij).

Inleiding

ROT 22/5597
1.1.
Met het besluit van 19 april 2022 (het primaire besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 10 juni 2021 beëindigd en de over de periode van 10 juni 2021 tot en met 16 augustus 2021 ten onrechte betaalde bijstand van € 2.136,43 teruggevorderd.
1.2.
Met het besluit van 12 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
ROT 22/5735
1.3.
Met het besluit van 13 juni 2022 (het primaire besluit 2) heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 1.068,22.
1.4.
Met het besluit van 31 oktober 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2023 op zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Achtergrond

2. Met het besluit van 21 maart 2019 heeft het college eiser met ingang van 18 januari 2019 een bijstandsuitkering toegekend. Op 10 juni 2021 hebben de kinderen ten behoeve van eiser een bedrag van € 8.500,-, voldaan aan een garage waar eiser met dit geld, een eigen pinbetaling van € 500,- en met inruil van zijn eigen auto ter waarde van
€ 3.500,-, een Nissan Micra met het kenteken [XX-XXX-X] heeft aangeschaft met een waarde van € 12.500,-. Het bedrag dat met de schenking van de kinderen is gemoeid, overtreft het op dat moment voor eiser nog resterend vrij te laten vermogen. Als gevolg hiervan had eiser met ingang van 10 juni 2021 tot en met 16 augustus 2021 geen recht op bijstand zodat eiser over die periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
3. Het college heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een schenking van € 8.500,- heeft ontvangen. Eiser had hierdoor de beschikking over vermogen om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Op het moment van de schenking was de voor eiser geldende vermogensgrens € 6.295,- Bij aanvang van de bijstandsverlening, te weten 18 januari 2019, is het vermogen van eiser vastgesteld op € 162,16, zijnde het saldo op de bankrekening. Daartegen heeft eiser bij de toekenning van de bijstand geen bezwaar gemaakt. Door de schenking van € 8.500,- is het resterend vrij te laten vermogen overschreden van € 6.132,84 met € 2.367,16. Dat bedrag geldt voor de vaststelling of er sprake is van een bijstandbehoevende situatie, als in aanmerking te nemen vermogen.
4. Het college heeft ook aan het besteden besluit 2 ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de schenking van € 8.500,- niet aan het college te melden. Als eiser dit had gemeld was de bijstandsuitkering op dat moment beëindigd. Eiser heeft er, door geen melding van de schenking te maken, bewust voor gezorgd dat hij ten onrechte te veel uitkering heeft ontvangen. Het college was daarom gehouden eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van de verwijtbaarheidsgraad ‘normaal’, waarbij een boetepercentage van 50% van het benadelingsbedrag past.
Standpunt eiser
5. Eiser heeft, samengevat, in beroep het volgende aangevoerd. Allereerst stelt eiser dat het vrij te laten vermogen € 6.295,- moet zijn en niet € 6.132,84. Eiser stelt in dit kader dat het bedrag van € 162,16 niet onder ‘bezitting’ valt maar onder ‘middelen’ en dat het destijds ten onrechte is bestempeld als vermogen Ten tweede meent eiser dat het college een auto ten onrechte uitsluitend als algemeen gebruikelijk beschouwt als deze een waarde heeft van minder dan € 2.500,- . Het college onderbouwt dit niet en het is bovendien niet (meer) reëel. Eiser verwijst naar het beleid in Rotterdam en Amsterdam waar een bedrag van
€ 3.500,- wordt vrijgelaten bij de berekening van het vermogen en dat zou volgens hem ook in onderhavige zaak moeten worden gedaan. Ten derde stelt eiser dat het college onvoldoende heeft onderzocht tot welk bedrag sprake is van een gift die uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is. Eiser stelt dat het college de menselijke maat dient toe te passen en € 1.200,- als gift dient vrij te laten en verwijst daarbij naar de kamerbrief van de Minister van Armoedebeleid, participatie en pensioenen van 28 november 2022. Op basis van het voorgaande zou het vermogen op 10 juli 2021 € 7.689,- bedragen (met vrijlating van de auto voor € 3.500,-). Dan is er sprake van een overschrijding van € 1.394,-. Eiser is het verder niet eens met de hoogte van het bedrag dat volgens het college ten onrechte is uitbetaald. Volgens eiser bedraagt de uitkering over de periode 10 juni 2021 tot en met 10 juli 2021 € 1.024,76. Dat is een verschil van € 309,59. Daarmee is op 10 juli 2021 sprake van een geringe overschrijding van de vermogensgrens met € 1.084,-. Eiser zou gelet hierop dan met ingang van 10 of 11 augustus 2021 weer recht hebben op bijstand. Eiser concludeert dat het terugvorderingsbedrag ten onrechte is vastgesteld op € 2.136,43. Het vermogen had moeten worden verminderd met € 1.200,- (vrijlating gift), waarbij het vrij te laten vermogen had moeten worden vastgesteld op € 6.295,- (i.p.v. € 6.132,84). Het college heeft verder ten onrechte niet onderzocht met ingang van welke datum weer recht op bijstand is ontstaan.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of het college het recht op bijstand van eiser mocht intrekken, het door hem teveel ontvangen bijstand mocht terugvorderen en hem een boete mocht opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering (ROT 22/5597)
8. Voorop staat dat een besluit tot intrekking en terugvordering van ontvangen bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een schenking van € 8.500,- heeft ontvangen.
Resterend vrij te laten vermogen8.1. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht het bedrag van € 162,16 aan het vermogen van eiser toegerekend. Eiser heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen het besluit hierover. In artikel 31, eerste lid, van de Pw is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het saldo op eisers bankrekening moet dus ofwel als vermogen worden aangemerkt, ofwel als inkomen. Het resterend vrij te laten vermogen is ten tijde van de schenking dan ook correct vastgesteld op € 6.132,84.
Vrijlatingsbedrag auto
8.2.
Uit artikel 7.7.8, Draagkracht vermogen, van de Beleidsregels Sociaal Domein gemeente Lansingerland volgt dat de waarde van één auto of motorfiets tot een bedrag van
€ 2.500,- voor de berekening van de draagkracht in de bijzondere bijstand, niet in aanmerking wordt genomen als vermogen. De rechtbank is van oordeel dat dat beleid niet onredelijk is. Volgens eiser is € 3.500,- meer op zijn plaats, maar ook als dit zou worden aangenomen leidt dat voor de vermogensberekening per 10 juli 2021 niet tot andere rechtsgevolgen zoals het college terecht heeft opgemerkt. Het vermogen zou immers nog altijd boven de door eiser geldende vermogensgrens van € 6.295,- uitkomen. De rechtbank stelt met het college vast dat eiser de schenking heeft aangewend voor de aanschaf van een auto met een waarde van € 12.500,-, zijnde een auto die naar zijn aard en waarde niet als algemeen gebruikelijk beschouwd wordt, ook niet als het college het bedrag van € 3.500,- zou toepassen.
Giftenbeleid
8.3.
Het college heeft meegedeeld dat het geen beleid hanteert ten aanzien van giften in de zin van artikel 31, tweede lid, onder m, van de Pw en de eventuele vrijlating daarvan, maar dat het in individuele gevallen beoordeelt of en zo ja, in hoeverre een gift als middel in aanmerking wordt genomen. Het college merkt in dit kader terecht op dat de Participatiewet een vangnet is en daar bepaalde regels voor gelden. Het vrijlaten van een gift van € 8.500,- , zoals eiser primair voorstaat, voor een niet noodzakelijk luxe goed, staat haaks op het vangnetkarakter. Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van eiser dat in ieder geval een bedrag van € 1.200,- als gift dient te worden opgemerkt, heeft het college terecht opgemerkt dat de discussie die eiser aanhaalt ziet op een schenking waarmee iemand in zijn levensonderhoud kan voorzien, zoals bij de kwestie Wijdemeren het geval was waar het onder meer ging om boodschappen. Dat is niet vergelijkbaar met de aanzienlijke gift in onderhavige kwestie waarvoor eiser een auto van € 12.500,- heeft gekocht. Dat daartoe een noodzaak bestond is niet aangevoerd en daarvan is ook niet gebleken.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser de gift niet uit eigen beweging aan het college heeft gemeld, hoewel hij daartoe op grond van zijn inlichtingenplicht wel gehouden was. Dat eiser dit niet heeft gedaan omdat hij, zoals hij stelt, niet wist dat dit moest, kan de rechtbank niet volgen. Het had eiser zonder meer duidelijk moeten zijn dat een dergelijke gift invloed heeft dan wel kan hebben op het recht op bijstand. Het college heeft hierdoor niet de mogelijkheid gehad om vooraf met hem te overleggen over onder meer de bestemming, de nadelige gevolgen en de eventuele beperking daarvan. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen reden om te oordelen dat het college in redelijkheid tot een (gedeeltelijke) vrijlating van de gift had moeten komen.
8.4.
Met inachtneming van het bovenstaande volgt de rechtbank het standpunt van het college, waarbij verwezen is naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1040) dat eisers vermogen op 10 juli 2021 boven de voor hem geldende vermogensgrens uitkwam. Hierdoor is er geen nieuw recht op algemene bijstand ontstaan met ingang van de 3lste dag vanaf de datum van vermogensoverschrijding.
8.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat het college op grond van artikel 54, derde lid van de Pw gehouden was over te gaan tot intrekking van de aan eiser verstrekte bijstand over de in geding zijnde periodes en evenzeer tot terugvordering van de teveel uitbetaalde bijstand.
8.6.
Op grond van artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw was het college voorts gehouden de ten onrechte verleende bijstand van eiser terug te vorderen, In wat eiser heeft aangevoerd zijn geen dringende reden gelegen, en daarvan is ook niet gebleken, op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
Boete (ROT 22/5735)
9.1.
Ten aanzien van de boete heeft eiser betoogd dat gelet op het feit dat het invorderingsbedrag te hoog is, ook de hoogte van de boete onjuist is vastgesteld. Eiser wijst er verder op dat hij in bezwaar zijn excuses heeft aangeboden omdat hij niet wist dat hij melding had moeten maken van het cadeau dat hij van zijn kinderen ontving. Volgens eiser is er dan ook sprake van verminderde verwijtbaarheid. Eiser verwijst in dit kader naar de hiervoor reeds aangehaalde kamerbrief van de minister waarin er op wordt gewezen dat voor belanghebbende de combinatie van terugvordering en boete voor disproportionele bijeffecten zorgt en dat bij een benadering van vertrouwen en menselijke maat past dat het regime wordt herzien.
9.2
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank zijn inlichtingenplicht geschonden door de schenking van € 8.500,- niet aan het college te melden. Dit betekent echter niet dat de schending van de inlichtingenplicht in de boeteprocedure een gegeven is. De op het college rustende bewijslast met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht is in een boeteprocedure namelijk zwaarder. Het college moet aantonen dat eiser redelijkerwijs had moeten kunnen weten dat de desbetreffende informatie diende te worden verstrekt.
9.3.
Het college heeft gesteld dat eiser verwijtbaar zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een schenking van € 8.500,- heeft ontvangen waardoor eiser teveel uitkering heeft gekregen. Dit levert volgens het college een normale verwijtbaarheid zodat een bestuurlijke boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is, waarbij rekening is gehouden met de financiële draagkracht van eiser inclusief zijn vermogen. Volgens het college zijn er geen dringende redenen gesteld noch gebleken op grond waarvan het college van een boete had moeten afzien.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser duidelijk moeten zijn dat een zodanig hoge schenking van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand en dat had hij uit eigen beweging aan het college moeten melden. Dat hij dat niet gedaan heeft, valt hem te verwijten. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw was het college dan ook gehouden tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
9.5.
Eiser heeft een beroep gedaan op verminderde verwijtbaarheid, maar hij heeft daar geen concrete argumenten voor aangevoerd terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Nu ook niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een verminderde verwijtbaarheid wordt geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
9.6.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel geldt dat eiser ook hiervoor geen concrete argumenten heeft aangevoerd om dat beroep te ondersteunen. De rechtbank stelt vast dat het college bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, de financiële draagkracht van eiser inclusief zijn vermogen, de aflossingscapaciteit en met het feit dat de boete binnen een redelijke termijn kan worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het evenredigheidsbeginsel dan ook niet geschonden.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het zevende lid van dit artikel kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het tweede lid onder a van dit artikel kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat de boete bij opzet wordt vastgesteld op 100%, bij grove schuld op 75%, bij normale verwijtbaarheid op 50% en bij verminderde verwijtbaarheid op 25% van het benadelingsbedrag.