ECLI:NL:RBROT:2023:4206

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
C/10/631736 / HA ZA 22-30
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening en rekening en verantwoording in het kader van zaakwaarneming tussen broers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert eiser [eiser01] betaling van een geldlening van € 95.948,46 van zijn broer [gedaagde01]. De procedure is gestart met een dagvaarding op 14 december 2021, waarin eiser zijn vordering onderbouwt met stellingen over de financiële situatie van [gedaagde01], die lijdt aan een verstandelijke beperking en dyslexie. Eiser stelt dat hij en andere familieleden [gedaagde01] financieel hebben ondersteund en dat er verschillende geldleningen zijn verstrekt, waarvoor schuldbekentenissen zijn ondertekend. De rechtbank heeft de feiten en de procedure besproken, waarbij het belang van de familie en de rol van eiser in de financiële ondersteuning van [gedaagde01] aan de orde kwamen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van geldleningen en dat de vordering van eiser op basis van de ondertekende schuldbekentenissen gerechtvaardigd is. Echter, de rechtbank heeft ook de vraag naar de opeisbaarheid van de bedragen en de mogelijkheid van [gedaagde01] om deze terug te betalen, in overweging genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde01] in staat moet worden geacht om zijn verplichtingen na te komen, gezien zijn vermogen in de vorm van onroerend goed.

Daarnaast is er een reconventionele vordering ingesteld door [gedaagde01] tot het afleggen van rekening en verantwoording door [eiser01] op basis van zaakwaarneming. De rechtbank heeft de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van zaakwaarneming in de zin van de wet, maar dat er wel een verplichting tot rekening en verantwoording bestaat. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor bewijslevering en verdere behandeling van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/631736 / HA ZA 22-30
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te Dordrecht,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D. Becht te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.H. Steensma te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagde01] worden genoemd.

1..De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 december 2021 met 21 producties
  • het herstelexploot van 29 december 2021
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie met 14 producties
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 22 tot en met 27
  • de bij brief van 2 mei 2022 door de gemachtigde van [gedaagde01] nagezonden productie 15
  • de aantekeningen van de griffier van de op 4 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling
  • de spreekaantekeningen van beide advocaten.
1.2
Ten slotte is het vonnis nader bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1
[eiser01] en [gedaagde01] zijn broers.
[gedaagde01] is een nu 64-jarige man. Hij is dyslectisch en heeft een verstandelijke beperking.
2.2
[gedaagde01] is sinds 2000 eigenaar van twee kadastrale percelen aan de [adres01] in [plaats01] met aanduidingen “Dordrecht [nummer01] ” en “Dordrecht
[nummer02] ”. De koopsom bedroeg € 127.058,-.
2.3
De vader van [eiser01] en [gedaagde01] is op 28 mei 2009 overleden.
Blijkens een afschrift van de notariële akte van verdeling van zijn nalatenschap van 22 april 2010 is aan [gedaagde01] toegedeeld een bedrag van € 48.021,20, welk bedrag werd voldaan door verrekening van de schuld van [gedaagde01] aan erflater van € 81.157,-, zodat nog een schuld van € 33.125,80 resteerde, die door [gedaagde01] die dag uit eigen middelen is afgelost.
2.4
Bij akten van 15 november 2021 hebben [naam01] en [naam02] , de moeder, respectievelijk de zus van [eiser01] en [gedaagde01] , hun respectieve vorderingen uit geldlening op [gedaagde01] aan [eiser01] ter incasso gecedeerd.
2.5
Met verlof van deze rechtbank zijn op 17 november 2021 de hiervoor genoemde onroerende zaken in conservatoir beslag genomen en is conservatoir beslag gelegd onder de Rabobank.

3..De vordering in conventie

3.1
[eiser01] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de proceskosten, [gedaagde01] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 95.948,46, althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie vastgesteld, althans tot vaststelling van de datum waarop dit bedrag opeisbaar zal zijn,
met zijn veroordeling in de proceskosten, inclusief de kosten van de conservatoire beslagen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten wanneer betaling niet binnen die termijn plaatsvindt.
3.2
[eiser01] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende stellingen.
[gedaagde01] is vanwege zijn verstandelijke beperking, zijn dyslexie en wisselend optredende alcoholproblemen sinds jaar en dag door zijn familie begeleid en ondersteund in praktische en financiële zin.
Sinds 2000 heeft [gedaagde01] gewerkt als zzp’er in de agrarische sector.
In dat jaar heeft hij de percelen grond aan de [adres02] in [plaats02] gekocht. Die aankoop is gefinancierd met een lening van [naam03] van € 127.500,-, omdat [gedaagde01] als zzp’er geen hypothecaire lening bij een bank kreeg. De bedoeling van vader was dat [gedaagde01] op een veilige manier vermogen kon opbouwen en een plek zou hebben om te wonen en te werken.
[gedaagde01] heeft bij de verdeling van de nalatenschap de schuld aan zijn vader afgelost. Daarvoor heeft hij, in samenspraak met zijn familie, een hypothecaire lening bij de Rabobank genomen van € 80.000,- en met een deel van dat bedrag, plus zijn kindsdeel, de schuld kunnen aflossen.
Ook was het door die hypothecaire lening financieel mogelijk om woonruimte voor hem op het perceel te realiseren. [gedaagde01] woonde daar aanvankelijk in een caravan.
Schoonzus [naam04] nam de taak van [naam03] , die de administratie van [gedaagde01] deed, over.
Vanaf 2015 is een neerwaartse spiraal ontstaan omdat [gedaagde01] steeds meer ging drinken. Opdrachtgevers huurden hem niet langer in en de inkomsten uit werk daalden.
Tot en na een heupoperatie in 2017 werkte [gedaagde01] nauwelijks en uiteindelijk niet meer.
De bank eiste vervolgens de hypothecaire lening op. Om hem op de been te helpen door zijn maandlasten te verlagen wilde de familie de hypothecaire lening zoveel mogelijk aflossen. Dat bleek echter niet mogelijk. Er resteerde na betalingen door de familie een bedrag van € 13.902,23 aan bankschuld. Afgesproken werd met [gedaagde01] dat hij als hij weer kon werken de schuld aan de familie zou aflossen. [gedaagde01] ondertekende daartoe verschillende schuldbekentenissen.
Zijn moeder, zijn zus [naam05] en [eiser01] zelf hebben in de loop der jaren aan [gedaagde01] een bedrag van in totaal € 95.948,96 geleend: moeder een bedrag van € 30.000,-, [naam05] een bedrag van € 17.000,- en [eiser01] een bedrag van € 48.948,46.
[gedaagde01] heeft schuldbekentenissen ondertekend voor bedragen van € 30.000,- (schuld aan moeder), € 15.000,- (schuld aan [naam05] ) en € 31.946,59 (schuld aan [eiser01] ), in totaal tot een bedrag van € 76.946,59.
In april 2021 eiste de bank de resterende lening op wegens wanbetaling. De schuld bij de familie bedroeg toen bijna € 93.000,- en aan de bank ongeveer € 15.000,-. De familie heeft met [gedaagde01] overlegd. Besloten is dat de beste oplossing bestaat in de verkoop van het onroerend goed van [gedaagde01] . De familie overlegde vervolgens met de bank en deed namens [gedaagde01] een voorstel, dat werd aanvaard. De bedoeling van de familie was de verkoop aan een gegadigde die accepteert dat [gedaagde01] op het terrein woont, tegen een opbrengst waarmee het mogelijk zou zijn de bestaande schulden af te lossen, en waarvan een deel zou overblijven voor [gedaagde01] oude dag. De familie heeft een koper gevonden die € 200.000,- biedt en akkoord gaat met blijvende bewoning door [gedaagde01] , wat notarieel zou worden vastgelegd. [gedaagde01] was daarmee akkoord. Nu blijkt hij echter niet te willen verkopen. Omdat de familie vreest dat hij zonder verkoop van het terrein niet in staat zal zijn zijn schulden af lossen en dat hij vermogen zal kwijtraken aan anderen heeft zij conservatoir beslag laten leggen.

4..Het verweer in conventie

[gedaagde01] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
Op zijn verweer gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

5..De vordering in (voorwaardelijke) reconventie

5.1
[eiser02] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder01] zal veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording, onder overlegging van alle daaraan ten grondslag liggende bescheiden over het door hem, dan wel de door hem vertegenwoordigde vorderingen gevoerde beheer over zijn geld en goederen, over de periode vanaf 1 januari 2012, dan wel vanaf enige datum die de rechtbank in goede justitie behoorlijk acht, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat hij daaraan niet voldoet, met een door de rechtbank vast te stellen maximum, dit alles met veroordeling van [eiser02] in de proceskosten.
5.2
Hij baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
Er is sprake van zaakwaarneming. Op grond van artikel 6:199 BW zijn de zaakwaarnemers gehouden tot het doen van rekening en verantwoording.

6..Het verweer in reconventie

[verweerder01] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
Op zijn verweer gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

7..De beoordeling

7.1
Vanwege hun samenhang beoordeelt de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk.
7.2
bevoegdheid van de rechtbank
Namens [gedaagde01] is aangevoerd dat er in dit geval sprake is van subjectieve cumulatie van vorderingen. Door de cessie zou de bevoegdheid ten aanzien van de afzonderlijke schuldeisers niet zijn veranderd: de vordering van zus [naam05] (€ 17.000,-) valt onder de bevoegdheid van de kantonrechter, aldus [gedaagde01] . De doelmatigheid rechtvaardigt in zijn visie echter wel een gezamenlijke behandeling. Daarom refereert hij zich voor de gevolgen van de cumulatie aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Van subjectieve cumulatie is geen sprake. Er is slechts één eiser: [eiser01] .
De vorderingen van moeder en zus zijn aan hem overgedragen bij de verschillende akten van cessie. Aan de vereisten voor een geldige cessie, akte én mededeling daarvan [1] , is voldaan. [eiser01] is dus gerechtigd de in die akten genoemde bedragen te innen.
De rechtbank is bevoegd.
7.3
geldleningen
[eiser01] stelt dat er sprake is van overeenkomsten van geldlening.
[gedaagde01] bestrijdt dat op zichzelf genomen niet, maar betwist dat bedragen van € 5.000,- (door zus [naam05] ) en € 48.948,46 (door [eiser01] ) daadwerkelijk aan hem zijn verstrekt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7.3.1
[naam06] , zus [naam05] en [eiser01] hebben zich verbonden aan [gedaagde01] geld te verstrekken en de laatste heeft zich verbonden tot teruggave van een overeenkomstige som. Dat is geldlening.
Uit de overgelegde kopieën van de schuldbekentenissen blijkt dat deze, anders dan namens [gedaagde01] is aangevoerd, wel door hem zijn ondertekend.
Nu een zogenaamd goedschrift daarop ontbreekt [2] hebben deze schuldbekentenissen ingevolge artikel 158 lid 1 Rv geen dwingende, maar vrije bewijskracht. Dat betekent dat het aan de rechter is overgelaten deze als dat nodig is als bewijsmiddel te waarderen.
7.3.2
[eiser01] stelt dat door [naam06] € 30.000,- is uitgeleend, door zus [naam05] € 17.000,- en door hemzelf € 48.948,46.
Dat [naam06] aan [gedaagde01] een bedrag van € 30.000,- ter leen heeft verstrekt is niet betwist. Ten aanzien van zus [naam05] is een ter leen verstrekt bedrag van € 12.000,- onbetwist.
Voor die bedragen zijn, met uitzondering van een bedrag van € 2.000,-, schuldbekentenissen ondertekend door [gedaagde01] .
Nu de bedragen van € 10.000,- en € 30.000,- zijn erkend en geen beroep is gedaan op artikel 158 lid 2 Rv gaat de rechtbank uit van de juistheid van de inhoud van de daarop betrekking hebbende schuldbekentenissen. Deze bedragen zullen daarom door [gedaagde01] moeten worden terugbetaald. Ook het erkende bedrag van € 2.000,- zal [gedaagde01] moeten terugbetalen.
Wanneer dat zal moeten geschieden is nog de vraag. De rechtbank bespreekt dat hierna onder 7.5.
7.3.3
[gedaagde01] betwist dat de bedragen van € 5.000,- (zus [naam05] ) en € 48.948,46 ( [eiser01] ) daadwerkelijk aan hem zijn verstrekt.
[eiser01] heeft gesteld dat het bedrag van € 5.000,- door zus [naam05] op 12 juni 2016 aan [gedaagde01] is betaald en verwijst naar de betreffende schuldbekentenis.
De schuldbekentenis is echter op dit punt onvoldoende om aan te nemen dat het bewuste bedrag aan [gedaagde01] is verstrekt. Niet alleen staat er in cijfers
“€ 5.000,-“, maar vermeldt het ‘goedschrift’ in letters
”tienduizend euro”,ook het feit dat een met de hand geschreven goedschrift ontbreekt maakt dat de rechtbank er op dit punt niet zonder meer vanuit kan gaan dat het bedrag van € 5.000,- daadwerkelijk aan [gedaagde01] is verstrekt.
[eiser01] heeft gesteld dat hijzelf in totaal € 48.948,46 ter leen heeft verstrekt. Hij verwijst daarbij voor een deel naar de schuldbekentenis en de daarbij behorende specificatie, voor een ander deel naar een correctie op de post kasgeld 2018 daarin, en voor het overige naar de overzichten die hij als producties 18, 19 en 20 heeft overgelegd.
De enkele stelling dat de post kasgeld 2018 € 4.561,- had moeten zijn in plaats van € 2.620,- is onvoldoende om de juistheid daarvan aan te nemen. De schuldbekentenis is voor het daarin genoemde bedrag van € 31.946,56 niet toereikend: omdat de daadwerkelijke verstrekking van dat bedrag is betwist kan de rechtbank zonder het eerder bedoelde goedschrift niet uitgaan van de juistheid van de inhoud van die schuldbekentenis. En uit de producties 18, 19 en 20 blijkt niet dat de door [eiser01] bedoelde bedragen van € 8.160,71, € 2.786,68 en € 4.119,98 [3] daadwerkelijk aan [gedaagde01] zijn verstrekt.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. is het aan [eiser01] van deze betalingen van zus [naam05] en van hemzelf bewijs te leveren.
De zaak zal naar de rol worden verwezen om [eiser01] in de gelegenheid te stellen te laten weten of hij tot bewijslevering wil overgaan.
7.3.4
Is dat het geval, en slaagt [eiser01] geheel of gedeeltelijk in dat bewijs, dan geldt voor de bedragen waarvan vaststaat dat ze aan [gedaagde01] zijn verstrekt, dat ze door hem moeten worden terugbetaald. Vervolgens is dan de vraag naar de opeisbaarheid aan de orde.
Slaagt [eiser01] niet of slechts gedeeltelijk in het bewijs dan zal de vordering in zoverre worden afgewezen.
rekening en verantwoording in conventie?
7.4
[gedaagde01] voert aan dat er sprake is geweest van zaakwaarneming, en verbindt daaraan de conclusie dat zonder rekening en verantwoording ingevolge artikel 6:199 BW de vordering ter zake van de bedragen van € 5.000,- en € 48.948,46 moet worden afgewezen.
Voor zover de schuldbekentenissen aan het doen van rekening en verantwoording in de weg staan verzoekt [gedaagde01] de rechtbank deze te vernietigen op grond van bedrog, dan wel misbruik van omstandigheden omdat de familie misbruik zou hebben gemaakt van hun (over)macht over hem.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Nu bewijs van de verstrekking van de hiervoor genoemde bedragen door [eiser01] zal moeten worden geleverd is er in conventie geen aanleiding of noodzaak om rekening en verantwoording over de gevorderde bedragen te verlangen.
De schuldbekentenissen hebben met deze beslissing niets van doen, zodat aan het verzoek tot vernietiging daarvan wordt voorbijgegaan.
7.5
opeisbaarheid
7.5.1
Onder 7.3.2 is geoordeeld dat de bedragen van € 30.000,-, € 10.000,- en € 2.000,- door [gedaagde01] moeten worden terugbetaald. Daarmee is de vraag naar de opeisbaarheid aan de orde, de vraag wanneer [gedaagde01] deze bedragen moet terugbetalen.
Die vraag geldt ook voorzover [eiser01] zou slagen in het hiervoor onder 7.3.3 bedoelde bewijs van de verstrekking aan [gedaagde01] van de bedragen van € 48.948,46 en € 5.000,-.
7.5.2
De schuldbekentenissen tot bedragen van € 10.000,- en € 30.000,- bevatten de zin:
“Ik verbind mij ertoe dit bedrag terug te betalen zodra dat financieel weer toelaat”.
De rechtbank verstaat dat als “zodra ik daartoe financieel in staat zal zijn”.
Dit beding in de schuldbekentenissen is een beding met een opschortende tijdsbepaling.
Het houdt in dat de lener, [gedaagde01] , verplicht is het nodige te doen om zich weer tot terugbetaling in staat te stellen. Naar de bedoeling van partijen wordt de verbintenis tot teruggave opeisbaar zodra de lener in de omstandigheid komt te verkeren dat hij het geleende aan de uitlener kan teruggeven.
Artikel 7:129 f BW verplicht de rechter om – bij constitutief vonnis – naar gelang van de omstandigheden het tijdstip van de teruggave te bepalen. De uitlener kan daarbij volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst en op grond daarvan teruggave vorderen of vorderen dat de rechter het tijdstip van teruggave bepaalt; bij wijze van verweer kan de lener dan om vaststelling van een termijn of om vaststelling van een andere termijn vragen. [4]
Dat laatste is namens [gedaagde01] niet gedaan, zodat de rechtbank met een door [gedaagde01] gewenste termijn geen rekening kan houden.
De rechtbank houdt wel rekening met de omstandigheid dat [gedaagde01] niet over liquide middelen beschikt om de bewuste bedragen onmiddellijk terug te betalen. Hij beschikt echter wel over vermogen, in de vorm van de twee percelen, hiervoor genoemd onder 2.2.
Hij moet in staat geacht worden dat vermogen geheel of gedeeltelijk liquide te maken om aan zijn verplichting tot terugbetaling te voldoen. De rechtbank zal het concrete tijdstip van de teruggave van de bedragen van € 10.000,- en € 30.000,- na de eventuele bewijslevering bij eindvonnis bepalen.
7.5.3
Voor zover het gaat om aan [gedaagde01] geleende bedragen waarbij niet (bewijsbaar) uit de overeenkomst voortvloeit op welk tijdstip hij het geleende moet teruggeven (€ 2.000,-, € 5.000,- en € 48.948,46) moet hij het ingevolge
artikel 7:129 e BW terugbetalen binnen zes weken nadat de uitlener heeft meegedeeld dat hij tot opeising overgaat. Het kan dus in het midden blijven of [gedaagde01] al dan niet heeft ingestemd met opeisbaarheid zodra er een koper voor de beide percelen zou zijn gevonden.
De rechtbank neemt als datum van de mededeling van [eiser01] aan [gedaagde01] dat hij tot opeising overgaat de dag van dagvaarding, 14 december 2021. Het tijdstip voor de terugbetaling was dus op 27 januari 2022 reeds verstreken.
Dat brengt mee dat als en voorzover [eiser01] slaagt in het hem opgedragen bewijs van het verstrekken van de bedragen van € 5.000,- en € 48.948,46 deze bedragen opeisbaar zijn. Het erkende bedrag van € 2.000,- is reeds nu opeisbaar.
uitvoerbaarheid bij voorraad
8 De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is op de wet gebaseerd en [gedaagde01] heeft er geen verweer tegen gevoerd. Deze vordering zal tezijnertijd worden toegewezen. Dit betekent dat [eiser01] van het vonnis nakoming kan verlangen, ook wanneer daarvan hoger beroep zou worden ingesteld.
9 De reconventionele vordering is ingesteld voor het geval een verplichting op grond van artikel 6:199 lid 2 BW niet in de weg zou staan aan de vordering in conventie.
Die voorwaarde is vervuld, zodat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de reconventionele vordering.
geen verjaring van de reconventionele vordering
9.1
De reconventionele vordering is niet verjaard. Namens [gedaagde01] is met juistheid gesteld dat artikel 3:307 BW ziet op nakoming van een verbintenis uit overeenkomst en niet op een verplichting op grond van de wet.
zaakwaarneming?
9.2
Zaakwaarneming is het willens en wetens en op een redelijke grond behartigen van het belang van een ander, zonder dat dit is gebaseerd op een rechtshandeling of een in de wet geregelde rechtsverhouding (artikel 6:198 BW).
[gedaagde01] baseert zijn reconventionele vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording op de stelling dat er sprake is (geweest) van zaakwaarneming doordat zijn familie hem sinds jaar en dag
“heeft begeleid en ondersteund en daarbij zowel zijn bank- als zijn administratieve zaken heeft beheerd”.
Dat leidt echter nog niet tot de conclusie dat er sprake is geweest van zaakwaarneming.
Begeleiding en ondersteuning kunnen, althans zonder nadere concrete invulling, die ontbreekt, niet worden gezien als zaakwaarneming.
Voor zover er sprake is geweest van beheer van bankzaken door “de familie” berustte dat in elk geval ten dele op rechtshandelingen, namelijk de geldleningsovereenkomsten, en voorts ten dele op een door [gedaagde01] verstrekte volmacht (productie 14 bij akte aanvullende producties van de zijde van [gedaagde01] ). Het aangaan van hypothecaire verplichtingen jegens de bank is door [gedaagde01] zelf geschied en is vastgelegd in een notariële akte.
De hypotheekaanvraag is ook door hemzelf ondertekend (productie 14 bij eerdergenoemde akte) en de aflossing van de hypothecaire lening in 2018 is geschied door afschrijving van zijn bankrekening (nadat die op basis van geldleningsovereenkomsten was aangevuld). In zoverre is er geen sprake van zaakwaarneming.
Voor het overige is er, waar het gaat om ten behoeve van [gedaagde01] gedane betalingen en ontvangen bedragen wel sprake van zaakwaarneming.
Ook het beheer van de administratieve zaken voor [gedaagde01] door zijn schoonzuster [naam04] beschouwt de rechtbank als zaakwaarneming.
9.3
[gedaagde01] vordert het afleggen van rekening en verantwoording door [eiser01] over het door hem, dan wel
“de door hem vertegenwoordigde vorderingen” gevoerde beheer. De rechtbank begrijpt uit die formulering dat [gedaagde01] verlangt dat [eiser01] niet alleen rekening en verantwoording aflegt over het door hem gevoerde beheer, maar ook over het beheer dat door [naam06] en [naam05] zou zijn gevoerd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Voor het afleggen van rekening en verantwoording over andermans beheer bestaat geen wettelijke grondslag. [gedaagde01] heeft die ook niet gesteld.
[gedaagde01] kan dus in deze reconventionele procedure alleen rekening en verantwoording verlangen van [eiser01] . Niettemin zal de rechtbank hierna om praktische en proceseconomische redenen mede aandacht besteden aan door zus [naam05] gevoerd financieel beheer [5] en aan het door [naam04] gevoerde financiële en administratieve beheer, wat dat laatste betreft temeer omdat tussen deze vormen van beheer moeilijk een scherp onderscheid valt te maken.
Van beheershandelingen door [naam06] is niet gebleken.
9.4
[eiser01] heeft overzichten van de verantwoording van het financieel en administratief beheer over de jaren 2016 tot en met 2021 overgelegd (producties 18, 19, 20 en 27) en daarbij onweersproken gesteld dat de opmaak van de documenten waarin verantwoording is gedaan in de loop der tijd niet is gewijzigd en dat de documenten steeds met [gedaagde01] werden besproken, voor hem voldoende duidelijk waren en door hem zijn geaccepteerd. Deze stukken bevatten overzichten van inkomsten van en uitgaven ten behoeve van [gedaagde01] gedaan.
[gedaagde01] verlangt nu rekening en verantwoording over de jaren 2012 tot en met 2021
“onder overlegging van alle daaraan ten grondslag liggende bescheiden”.
De vraag is welke maatstaven in dit geval moeten worden gehanteerd voor de inhoud van die rekening en verantwoording.
De rechtbank beantwoordt die vraag als volgt.
Die inhoud wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording en door de omstandigheden van het gegeven geval. [6]
De aard van de rechtsverhouding is zaakwaarneming, belangenbehartiging dus. De relevante omstandigheden van dit geval liggen in de familiale sfeer: [eiser01] en [gedaagde01] zijn broers, zijn moeder, zus [naam05] en [naam04] zijn ook betrokken geweest bij de belangenbehartiging. [gedaagde01] is, zo blijkt uit de conclusie van antwoord in conventie, zeker niet ondankbaar voor wat zijn familie voor hem heeft gedaan. Omdat er bij de belangenbehartiging contact was tussen [gedaagde01] en [eiser01] en schoonzus [naam04] heeft [gedaagde01] steeds in zekere mate mede kunnen bepalen hoe zijn inkomsten werden besteed. Hij had weliswaar een verstandelijke beperking, maar was, zo blijkt uit het over en weer gestelde en de overgelegde producties, in staat zelfstandig te wonen, zelfstandig voor opdrachtgevers te werken, zelfstandig aankopen te doen en deed dat ook, beschikte over een rijbewijs en reed auto.
Al deze omstandigheden zijn van belang, omdat de verhouding tussen [gedaagde01] en [eiser01] , met op de achtergrond de andere leden van de familie, beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Op deze grond is het gerechtvaardigd aan het afleggen van rekening en verantwoording, zowel wat inhoud als periode betreft niet al te zware eisen te stellen.
9.5
Voor een substantieel deel heeft [eiser01] met de hiervoor genoemde overzichten, die destijds door [gedaagde01] zijn geaccepteerd, rekening en verantwoording afgelegd over de jaren 2016 tot en met 2021. De rechtbank beoordeelt die rekening en verantwoording als toereikend.
9.6
Voor de jaren daarvoor – [gedaagde01] verlangt rekening en verantwoording vanaf 2012 – heeft [eiser01] als productie 24 overgelegd een overzicht van alle betalingen die zijn gedaan in de periode 2011 tot en met 2014 voor de verbouwing en inrichting van de woning van [gedaagde01] , vergezeld van foto’s van het interieur. Van alle daartoe gedane aankopen zijn bonnen aanwezig, zo is ter zitting onweersproken verklaard. [eiser01] heeft daarnaast onweersproken gesteld dat [gedaagde01] steeds afschriften heeft gekregen van wat de familie voor hem deed (de rechtbank leest: “ontving en uitgaf”) en daarover nooit heeft geklaagd.
In zoverre heeft [eiser01] naar de hiervoor onder 9.4 vermelde niet al te zware maatstaven toereikend rekening en verantwoording gedaan.
9.7
Een uitzondering vormt het jaar 2014. [gedaagde01] plaatst op basis van door hem overgelegde bankafschriften vraagtekens bij bankgiro-opdrachten in 2014 aan de BV van [eiser01] (bedragen van € 2.225,- € 2.000,- en € 4.500,-) en aan [eiser01] (bedrag van € 300,-). [eiser01] heeft eerstgenoemde opdrachten toegelicht en verklaard dat deze bedragen zijn terugbetaald. In zoverre kan van [eiser01] worden verlangd dat hij dat aantoont en daarover dus rekening en verantwoording aflegt. Voor het bedrag van € 300,- geldt dat van [eiser01] kan worden verlangd dat hij de grond voor die betalingsopdracht aantoont. De zaak zal hiervoor worden verwezen naar de rol.
Is hij daartoe niet in staat of laat hij dat om een andere reden na, dan komt het de rechtbank voor dat de zaakwaarneming op deze onderdelen niet behoorlijk is uitgevoerd.
[gedaagde01] heeft echter geen juridische consequenties verbonden aan deze mogelijkheid, zodat hier geen taak voor de rechtbank ligt.
9.8
Ook blijkt uit de door [gedaagde01] overgelegde bankafschriften van opnamen of betalingen bij een geldautomaat of betaalautomaat met bankpas 003, volgens hem in bezit van zijn zus [naam05] , van bedragen van € 250,-, € 398,-, € 1.250,- en € 1.000,-.
Als [eiser01] door zus [naam05] daartoe in staat wordt gesteld krijgt hij de gelegenheid in deze procedure de grond voor die opnamen aan te tonen. De zaak zal hiervoor worden verwezen naar de rol.
Is hij daartoe niet in staat, dan strandt de eis op dit onderdeel op wat hiervoor onder 9.3 is geoordeeld.
9.9
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [eiser01] over bewijslevering. Ook krijgt [eiser01] de gelegenheid bij akte te voldoen aan wat onder 9.7 en 9.8 is overwogen.
9.1
Iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie zal worden aangehouden.

10.. De beslissing

De rechtbank
in conventie
1. laat [eiser01] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan blijken dat door [naam05] een bedrag van € 5.000,- en door hemzelf een bedrag van € 48.948,46 daadwerkelijk aan [gedaagde01] is verstrekt;
2 verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 14 juni 2023,om [eiser01] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of hij dit bewijs wenst te leveren en,
  • indien hij dit bewijs schriftelijk wenst te leveren, dit dadelijk bij deze akte te doen, en
  • indien hij dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, de namen van de voor te brengen getuigen met de verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden
3 bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht voor de hierna te noemen rechter;
4 wijst [eiser01] erop dat hij voor te brengen getuigen zelf dient op te roepen;
5 houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 14 juni 2023voor het nemen van een akte door [verweerder01] zoals bedoeld onder 9.7 en 9.8;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
2632

Voetnoten

1.Aan het mededelingsvereiste is in elk geval voldaan door de dagvaarding.
2.vermelding van de geldsom voluit in letters, met de hand geschreven
3.in totaal € 15.058,37
4.(Asser/Biemans & Van Schaick 7-IA 2021/240 ).
5.dit ziet op de kasopnamen met bankpas 003 van rekening Rabo 0161 1012 91 in 2014
6.HR 2 december 1994, NJ 1995, 548