ECLI:NL:RBROT:2023:4508

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
ROT 22/1042
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over naheffingsaanslag parkeerbelasting en de vraag van onmiddellijk in- en uitstappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen die op 27 januari 2021 was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 67,06, waarvan € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van naheffing. De eiser stelde dat hij op het moment van de naheffingsaanslag onmiddellijk in- en uitstapte, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor deze uitzondering voldeed. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser geen parkeerbelasting had betaald en niet kon aantonen dat er sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen. Daarnaast verzocht eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende tot een bedrag van € 500,-. De proceskosten werden vastgesteld op € 837,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1042

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.K. Lanser).

Inleiding

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 27 januari 2021 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 67,06, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer] ).
Eiser heeft verweerder op 3 januari 2021 (de rechtbank begrijpt: 2022) in gebreke gesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is de kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser verschenen, mr. A. Khadri.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 12 januari 2021 om 18:14 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie Clemensstraat te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. In geschil is of verweerder terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd aan eiser. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van onmiddellijk in- en uitstappen ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag.
3.1.
Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan ‘het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’
De Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Rotterdam (de Verordening) kent eenzelfde definitiebepaling.
3.2.
Onder het begrip ‘onmiddellijk in- en uitstappen’ worden slechts handelingen verstaan die een daadwerkelijk in- of uitstappen vormen. Deze uitzondering wordt strikt uitgelegd. Indien naast het in- en/of uitstappen activiteiten plaatsvinden die daarmee geen direct verband houden en waardoor de periode van het stilstaan wordt verlengd, is geen sprake van het onmiddellijk in- en uitstappen. De bewijslast dat sprake was van in- en/of uitstappen rust op eiser.
4. Eiser stelt dat er sprake is van een situatie van onmiddellijk in- en uitstappen van personen. Hij haalde zijn zoon op bij zijn ouders. Daarbij heeft hij niet langer stil gestaan dan noodzakelijk. In ieder geval moet hiervoor een redelijke termijn worden gegund. Hierdoor had de naheffingsaanslag niet opgelegd mogen worden.
Eiser en zijn zoon staan niet op de foto’s van verweerder omdat zijn zoon naar de overkant was gerend en eiser achter hem aan is gegaan. Hierdoor stonden zij aan de andere kant van de weg buiten beeld van de scanauto.
5. Op verweerder rust de plicht feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting
– zoals hier – aannemelijk te maken die voeren tot de conclusie dat sprake is van ‘parkeren’ in de zin van de Verordening. Hiertoe heeft verweerder een zogenoemd HAS-rapport overgelegd, met daarin opgenomen de foto’s die gemaakt zijn door de scanauto. Op deze foto’s zijn volgens verweerder geen mensen te zien die in of uit een auto stappen.
Op deze foto’s ontbreken ook de ouders van eiser, die volgens eiser in of nabij de deuropening van hun woning zouden staan.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het gedurende enkele minuten op een parkeerplaats achterlaten van de auto om een passagier op te halen niet valt onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen van personen’ en de tijd die daarvoor nodig is. De door eiser ingebrachte getuigenverklaring van zijn vader acht verweerder tegenstrijdig.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd aan eiser. De stelling van eiser dat sprake was van ‘onmiddellijk in- en uitstappen’, komt niet overeen met de overgelegde foto’s van verweerder.
Rondom de auto van eiser noch in de deuropening van de woning van de ouders van eiser zijn mensen te zien. Ook zijn de portieren van de auto van eiser en de voordeur van de woning van de ouders van eiser gesloten. Hierdoor is niet aannemelijk dat er sprake was van een situatie van onmiddellijk in- en uitstappen.
De verklaring van eiser waarom hij niet op de foto staat wordt niet door andere bewijsmiddelen ondersteund en is niet controleerbaar. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij samen met zijn zoon aan de andere kant van de straat stond ten tijde van het maken van de foto’s door de scanauto. De getuigenverklaring die eiser heeft overgelegd leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat uit de verklaring niet blijkt wie de personen zijn die dit hebben opgesteld en door wie de verklaring is ondertekend.
Dat eiser nog niet gewend was aan het nieuwe parkeerregime en daardoor zich niet via de parkeerapp heeft aangemeld maakt het bovenstaande ook niet anders. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om op de hoogte te zijn van het geldende parkeerregime en parkeerbelasting te voldoen.
7. Nu vaststaat dat eiser geen beroep kan doen op de uitzonderingsregel en dat hij de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht aan hem opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
9.1.
Eiser heeft op de zitting verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.3.
Het bezwaarschrift dateert van 10 februari 2021. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en bijna vier maanden verstreken. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bestreden besluit dateert van 7 februari 2022. Verweerder heeft bijna één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een halfjaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met vier maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Dit maakt dat de gehele overschrijding (€ 500,-) voor rekening komt van verweerder.
Proceskosten en griffierecht
10. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5. [1]
11.1.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
11.2.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan. [2]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660).
2.Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1540) rechtsoverweging 6.2.; Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1160) rechtsoverweging 6.1.