In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,06, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, waarbij hij aanvoerde dat hij wel parkeerbelasting had betaald, maar een verkeerd kenteken had ingevoerd. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, maar heeft geen beslissing genomen over de proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel eiser als zijn gemachtigde een bezwaarschrift hebben ingediend, maar dat verweerder niet heeft opgemerkt dat er twee bezwaarschriften waren ingediend voor dezelfde naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bestreden besluit aanvankelijk alleen aan eiser te sturen. Echter, de rechtbank concludeert dat de gemachtigde van eiser geen schade heeft geleden door deze schending, aangezien hij tijdig beroep heeft ingesteld.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:15 van de Awb had moeten beslissen over de proceskostenvergoeding, maar dat de gemachtigde van eiser geen recht heeft op vergoeding omdat de naheffingsaanslag is vernietigd op basis van het bewijs dat eiser had betaald met een verkeerd kenteken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.