In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurrechtelijk geschil tussen twee ex-partners, [eiser01] en [gedaagde01], die samen een woning huren in Rotterdam. De relatie tussen partijen is in 2022 beëindigd, maar zij huren de woning nog steeds samen. [gedaagde01] woont sinds 4 augustus 2022 alleen in de woning, terwijl [eiser01] op dat moment niet meer in de woning verblijft. In een eerdere kort geding-procedure is bepaald dat [gedaagde01] met uitsluiting van [eiser01] gerechtigd is om de woning te gebruiken totdat in deze bodemprocedure is beslist wie van hen het huurrecht toekomt.
Beide partijen hebben in deze procedure verzocht om te bepalen dat zij de huur van de woning alleen voortzetten, waarbij de kantonrechter een belangenafweging moet maken op basis van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser01] niet in staat is om de huur en bijkomende kosten alleen te betalen, terwijl [gedaagde01] dit wel kan. Daarnaast is gekeken naar de gebondenheid van beide partijen aan de woning. [eiser01] heeft sociale contacten in de omgeving van de woning, maar verblijft al geruime tijd elders. [gedaagde01] heeft een baan en is gebonden aan de omgeving van haar werk.
Na afweging van alle belangen heeft de kantonrechter geoordeeld dat het belang van [gedaagde01] om de huur voort te zetten zwaarder weegt dan dat van [eiser01]. De kantonrechter heeft daarom bepaald dat [eiser01] met ingang van 4 augustus 2022 de huur van de woning niet langer zal voortzetten. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten betaalt. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.