ECLI:NL:RBROT:2023:5354

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
FT EA 23/194 en FT EA 23/195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en afwijzing van een dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord, ingediend door verzoeker, die onder beschermingsbewind staat. Verzoeker had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar twee schuldeisers, [schuldeiser 1] en [schuldeiser 3], hebben geweigerd in te stemmen met deze regeling. De rechtbank heeft de situatie van verzoeker beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat hij door medische beperkingen niet in staat is om een hoger inkomen te verwerven dan zijn huidige uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij al het mogelijke heeft gedaan om zijn schulden te regelen en dat de aangeboden regeling het maximaal haalbare is. De rechtbank heeft het verzoek om [schuldeiser 1] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen, omdat deze schuldeiser haar vordering had verrekend met een verhuiskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat verzoeker geen belang meer had bij het verzoek tegen [schuldeiser 1]. Voor [schuldeiser 3] oordeelde de rechtbank dat deze schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van de schuldregeling had kunnen komen, gezien het geringe aandeel van haar vordering in de totale schuldenlast en de instemming van de meerderheid van de schuldeisers. De rechtbank heeft [schuldeiser 3] bevolen in te stemmen met de schuldregeling en heeft de kosten van de procedure voor haar rekening gelegd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en vervangt de vrijwillige instemming van de schuldeisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 juni 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplatas],
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 24 februari 2023, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een drietal schuldeisers, te weten:
  • [schuldeiser 1], in behandeling bij GGN Mastering Credit B.V., (hierna: [schuldeiser 1]);
  • [schuldeiser 2], in behandeling bij Trust and Law Incassoservices B.V. (hierna: [schuldeiser 2]); en
  • [schuldeiser 3] (hierna: [schuldeiser 3]),
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Verzoeker heeft voorafgaand aan de zitting, op 5 april 2023, 13 april 2023 en 12 mei 2023, aanvullende stukken aan de rechtbank toegezonden.
[schuldeiser 2] heeft voorafgaande aan de zitting, bij bericht van 13 april 2023, aan de rechtbank te kennen gegeven alsnog in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Ter zitting van 26 mei 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw mr. E. Kattestaart, werkzaam bij Jurelex, advocaat namens verzoeker;
  • de heer H. de Leeuw, werkzaam bij Stichting Veritas (hierna: beschermingsbewindvoerder),
De weigerende schuldeisers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Verzoeker heeft op 1 juni 2023 aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift twaalf schuldeisers, waarvan één preferente en elf concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben volgens het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in totaal een bedrag van
€ 17.676,12 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 14 november 2022 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 16,30% aan de preferente schuldeisers en 8,15% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Ten tijde van de aanbiedingsbrief betrof de schuldenlast € 17.395,99.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. Verzoeker was door de gemeente ontheven van de arbeidsverplichting tot en met 15 mei 2023. Verzoeker heeft onder meer klachten aan zijn rug en aan zijn hart. Verzoeker heeft in het kader van zijn klachten een medisch journaal van zijn huisarts overgelegd. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat de arbeidsontheffing vanuit de gemeente wordt verlengd. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker staat sinds 12 maart 2021 onder beschermingsbewind en heeft sindsdien geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan. Zijn (financiële) situatie is thans stabiel.
In reactie op de verrekening door [schuldeiser 1], van haar vordering met een deel van verhuiskostenvergoeding, heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat deze verrekening ten onrechte heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De bevoegdheid tot verrekening komt een schuldenaar, op grond van artikel 6:127 BW, pas toe wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoord aan zijn schuld tegenover dezelfde wederpartij en hij bevoegd is tot zowel betaling van de schuld als het afdwingen van de betaling van de vordering. In dit geval is de betaling van de schuld pas opeisbaar op het moment van beëindiging van de huurovereenkomst, dus niet eerder dan 1 juni 2023. [schuldeiser 1] kwam ten tijde van de weigering van het aanbod, op 29 november 2022, geen beroep op verrekening toe. De rechtbank kan bovendien alleen over het aanbod van 14 november 2022 en de weigering daarvan, op 29 november 2022, oordelen. De rechtbank dient immers ex tunc te oordelen en heeft slechts de mogelijkheid om een verzoek op de voet van artikel 287a lid 1 Fw toe dan wel af te wijzen. De beoordelingsruimte van de faillissementsrechter strekt niet dusdanig ver dat het verrekeningsverweer van [schuldeiser 1] in de beoordeling van het verzoek tot toepassing dwangakkoord kan worden meegenomen.
Het voorgaande sluit ook aan bij de systematiek van de (oude) Faillissementswet. Het minnelijke traject is namelijk onlosmakelijk verbonden met de wettelijke regeling. Bij verrekening valt de vordering van [schuldeiser 1] buiten de schuldregeling. Dit levert een benadeling van de andere schuldeisers op. Hierdoor bestaat het risico dat de andere schuldeisers de minnelijke regeling zullen vernietigen op basis van bedrog of dwaling. Daarnaast dient artikel 53, eerste lid, Fw naar analogie te worden toegepast. Aangezien het minnelijk traject een verplicht voortraject van het wettelijk traject is, is het fixatiebeginsel van toepassing vanaf 11 november 2021. Op die datum is verzoeker immers een schuldregelingsovereenkomst aangegaan met de schuldhulpverlener. De vordering van [schuldeiser 1] is niet ontstaan voor 11 november 2021, zodat verrekening in strijd is met artikel 53, eerste lid, Fw. De schuldhulpverlener was bovendien niet bevoegd om in te stemmen met een verrekeningsvoorstel. In onderhavig geval had de verrekeningsverklaring, op grond van artikel 3:37, derde lid, BW, jegens de beschermingsbewindvoerder gericht moeten worden. [schuldeiser 1] heeft daarom ten onrechte een beroep op verrekening gedaan, aldus verzoeker
Tien schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser 1] en [schuldeiser 3] stemmen hier niet mee in. [schuldeiser 1] heeft volgens het verzoekschrift een vordering van € 1.417,13 op verzoeker, welke 8,02 % van de totale schuldenlast beloopt. [schuldeiser 3] heeft een vordering van € 280,13 op verzoeker, welke een 1,58% van de totale schuldenlast beloopt.

3..Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft [schuldeiser 1] te kennen gegeven haar vordering te willen verrekenen met de verhuiskostenvergoeding die zal worden uitgekeerd in verband met de verhuizing van verzoeker vanuit zijn sloopwoning naar een nieuwe woning (uiterlijk augustus 2023). Vanwege het recht op verrekening wenst [schuldeiser 1] niet in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [schuldeiser 1] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.
[schuldeiser 3] heeft in haar contacten met schuldhulpverlening geen reden voor weigering van de aangeboden regeling kenbaar gemaakt. Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [schuldeiser 3] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4..De beoordeling

De rechtbank zal afzonderlijk ingaan op de verzoeken tegen [schuldeiser 1] en [schuldeiser 3].
Verzoek tegen [schuldeiser 1]
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorzag in een lagere uitkering dan de volledige vordering van [schuldeiser 1], stond het belang van [schuldeiser 1] bij de weigering vast.
In beginsel dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of [schuldeiser 1] in redelijkheid niet tot weigering van de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Daarbij dient de rechtbank te kijken naar het belang van [schuldeiser 1] bij haar weigering, en naar de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers bij de aangeboden schuldregeling. Meer specifiek dient de rechtbank daarbij te beoordelen of en in welke mate verzoeker en de overige schuldeisers door de weigering worden geschaad.
[schuldeiser 1] heeft als belang bij haar weigering aangevoerd dat zij in staat zou zijn om haar vordering op verzoeker te verrekenen met een (ten tijde van de weigering) nog uit te keren verhuiskostenvergoeding. Ter zitting is gebleken dat verzoeker inmiddels een andere woning toegewezen heeft gekregen, de verhuiskostenvergoeding aan verzoeker is uitgekeerd, dat [schuldeiser 1] daarop een bedrag ter hoogte van haar vordering heeft ingehouden (verrekend).
Dat betekent dat de verrekeningskwestie in dit geval een rol speelt bij de vraag of (i) verzoeker nog belang heeft bij toewijzing van het verzoek jegens [schuldeiser 1], en zo ja of (ii) [schuldeiser 1] in redelijkheid tot weigering van het aanbod heeft kunnen komen. Gelet hierop, ziet de rechtbank aanleiding om de vraag of [schuldeiser 1] tot verrekening mocht overgaan (hetgeen zij heeft opgevoerd als weigeringsgrond), bij haar beoordeling te betrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [schuldeiser 1], ten tijde van de verrekening die heeft plaatsgevonden bij het uitbetalen van de verhuiskostenvergoeding, niet tot verrekening bevoegd was op grond van artikel 6:127 BW. De hoogte en opeisbaarheid van de vordering van [schuldeiser 1] op verzoeker zijn niet in geschil en dat [schuldeiser 1] niet tot betaling bevoegd was, is gesteld noch gebleken. Verzoeker heeft de betaling ook in ontvangst genomen en inmiddels aangewend ten behoeve van de verhuizing en stoffering van zijn nieuwe woning. Uit het nadere standpunt van verzoeker maakt de rechtbank op dat verzoeker ook meent dat in ieder geval op 1 juni 2023 sprake was van verbintenissen die ex artikel 6:127 BW voor verrekening vatbaar waren. Dat er aanvullende, contractuele voorwaarden bestonden of uitzonderingen golden voor verrekening door [schuldeiser 1], is door verzoeker niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Dat er instemming van verzoeker dan wel zijn beschermingsbewindvoerder vereist was voor verrekening (zoals verzoeker lijkt aan te nemen) is niet gebleken. Er bestaat voorts geen grondslag voor analoge toepassing van artikel 53 Fw dan wel artikel 307 Fw op het minnelijke traject, zodat aan de vraag of op grond van deze artikelen verrekening (on)mogelijk was niet wordt toegekomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [schuldeiser 1] in eerste instantie terecht in de schuldregeling is betrokken (omdat zij ten tijde van het aanbod nog een vordering had op verzoeker), maar dat verzoeker op dit moment geen belang meer heeft bij het verzoek (vraag (i)) voor zover dat zich richt tegen [schuldeiser 1], omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de vordering van [schuldeiser 1] door verrekening teniet is gegaan.
Anders dan verzoeker stelt, betekent dit in dit geval niet dat het aanbod wordt gewijzigd of dat er een nieuw aanbod aan alle schuldeisers moet worden gedaan. Het betekent ook niet dat verzoeker met de verrekening heeft ingestemd of daartoe een rechtshandeling heeft verricht, en [schuldeiser 1] actief heeft bevoordeeld of zijn andere schuldeisers heeft benadeeld. In dit verband is relevant dat de volledige verhuiskostenvergoeding door schuldhulpverlening buiten het aanbod is gehouden. Ter zitting heeft verzoeker hierover verklaard dat hij de vergoeding nodig heeft (gehad) om zijn nieuwe woning te kunnen betrekken. Voor zover de vordering van [schuldeiser 1] niet verrekend zou zijn, zou dat (het standpunt van verzoeker volgend) dus slechts betekenen dat verzoeker meer geld zou hebben (gehad) voor zijn verhuizing. De gezamenlijke schuldeisers zouden in dat geval echter geen hogere uitkering tegemoet hebben gezien (gelet op het aanbod van 14 november 2022). Verrekening van de schuld door [schuldeiser 1] zal wel het gevolg hebben dat het aangeboden saneringskrediet over een kleinere groep schuldeisers zal worden verdeeld, zodat zij de facto een hogere uitkering tegemoet zullen zien.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek, voor zover dat ziet op [schuldeiser 1], zal afwijzen wegens gebrek aan belang. De rechtbank komt daarom aan vraag (ii) niet meer toe.
Verzoek tegen [schuldeiser 3]
Ook voor [schuldeiser 3] geldt dat het haar in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. [schuldeiser 3] heeft niet gereageerd op de verzoeken van schuldhulpverlening. Bij gebreke van haar instemming, ziet de rechtbank aanleiding om [schuldeiser 3] als weigerende schuldeiser aan te merken.
De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser 3] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van [schuldeiser 3] een gering aandeel vormt in de totale schuldenlast van 1,58%.
De rechtbank stelt vast dat een ruime meerderheid van de schuldeisers met de aangeboden regeling akkoord is gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Gemeente Nissewaard. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank – met inachtneming van de nagezonden stukken – voldoende goed en controleerbaar gedocumenteerd. De schuldenlast is iets gewijzigd ten opzichte van het aanbod, maar dit zal, zeker na verrekening door [schuldeiser 1], niet leiden tot een (materieel) lagere uitkering aan de schuldeisers.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk. Verzoeker ondervindt al geruime tijd medische beperkingen, welke nog steeds aanwezig zijn. Voldoende aannemelijk is geworden dat hij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen. Verzoeker heeft bovendien onderbouwd dat de verhuiskostenvergoeding die verzoeker heeft ontvangen, is en zal worden besteed aan kosten voor en in verband met zijn verplichte verhuizing. Aannemelijk is dat de bijdrage ook in de wettelijke schuldsaneringsregeling buiten de boedel zou zijn gehouden, omdat deze noodzakelijk was ter dekking van noodzakelijke kosten. De rechtbank ziet in het feit dat de verhuiskostenvergoeding buiten het aanbod aan de schuldeisers is gehouden, in dit geval dan ook geen aanleiding om het verzoek af te wijzen op de grond dat niet het maximaal haalbare is aangeboden.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [schuldeiser 3], die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om [schuldeiser 3] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[schuldeiser 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om [schuldeiser 1] in te laten stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- beveelt [schuldeiser 3] om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [schuldeiser 3] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2023. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.