ECLI:NL:RBROT:2023:5562

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
651873
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en benoeming van een voogd voor minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 april 2023 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarigen [naam kind01] en [naam kind02]. De ouders zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen sinds december 2019 in een onstabiele opvoedingssituatie verkeerden, waarbij zij getuige waren van huiselijk geweld en er zorgen waren over middelengebruik door de moeder. Na een periode van uithuisplaatsing en terugplaatsing, zijn de kinderen opnieuw uit huis geplaatst in september 2020. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot voogdes te benoemen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, omdat de ouders onvoldoende inzicht hebben in hun problematiek en de kinderen behoefte hebben aan duidelijkheid en stabiliteit in hun opvoeding. De moeder heeft verzocht om aanhouding van de zaak voor een onderzoek naar haar opvoedvaardigheden, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de GI de voogdij over de kinderen moet krijgen, omdat zij de zorg voor hen kan coördineren en de kinderen bovengemiddeld veel zorg nodig hebben.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/651873 / JE RK 23-224
Datum uitspraak: 6 april 2023

Beschikking over een gezagsbeëindigende maatregel

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming, Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen: de Raad, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam kind01] ,

geboren op [geboortedatum01] 2015 te [geboorteplaats01] , hierna te noemen: [naam kind01] ,

[naam kind02] ,

geboren op [geboortedatum02] 2017 te [geboorteplaats02] , hierna te noemen: [naam kind02] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[naam01] ,

hierna te noemen: de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. Y.L. Zandbergen, kantoorhoudende te Rotterdam,

[naam02] ,

hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. M. van Eck, kantoorhoudende te Rotterdam,

[naam03] en [naam04] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [naam kind02] , wonende te [woonplaats02] ,

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

hierna te noemen: de GI, gevestigd te Rotterdam.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 30 januari 2023, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum.
Op 6 april 2023 heeft de rechtbank de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de vader;
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam05] ;
- twee vertegenwoordigsters van de GI, [naam06] en [naam07] .
De vader, de voormalige pleegouders van [naam kind01] ([naam08] en [naam09] ) en de pleegouders van [naam kind02] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam kind01] en [naam kind02] wordt uitgeoefend door de ouders.
[naam kind01] en [naam kind02] verblijven in verschillende pleeggezinnen.
Bij beschikking van 25 juni 2020 zijn [naam kind01] en [naam kind02] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 25 juni 2023.
Bij beschikking van 17 september 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor [naam kind01] en [naam kind02] , waaraan ook uitvoering is gegeven. Deze machtiging uithuisplaatsing is bij beschikking van 13 juni 2022 voor het laatst verlengd tot 25 juni 2023.
De GI heeft zich bij brief van 8 maart 2023 bereid verklaard om de voogdij over [naam kind01] en [naam kind02] te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad verzoekt het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogdes over [naam kind01] en [naam kind02] te benoemen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Raad handhaaft het verzoek tijdens de mondelinge behandeling en licht het als volgt toe. Er is sprake van een voorzichtige positieve ontwikkeling sinds de uithuisplaatsing van [naam kind01] en [naam kind02] . In 2021 is het perspectief van [naam kind01] en [naam kind02] bepaald en sindsdien wordt er niet meer gewerkt aan thuisplaatsing bij (een van) de ouders. Daarom zijn de huidige maatregelen niet langer passend. [naam kind01] en [naam kind02] vragen bovengemiddeld veel zorg van hun opvoeders. Gelet hierop is het niet wenselijk dat de hulpverlening wordt omgezet naar het vrijwillig kader, omdat de zorg gecoördineerd moet worden door de GI. Tijdens de bezoekmomenten met de moeder wordt gezien dat zij nog steeds sturing nodig heeft om de bezoeken invulling te geven. Het perspectief ligt dan ook niet meer bij haar. Toch maakt de moeder nog steeds kenbaar dat zij de intrinsieke wens heeft om de kinderen thuis te krijgen. Een gezagsbeëindigende maatregel zorgt voor duidelijkheid en houvast voor [naam kind01] en [naam kind02] . Aangezien de hulpverlening gecoördineerd wordt door de GI en de overplaatsing van [naam kind01] naar een nieuw pleeggezin begeleid moet worden, heeft het de voorkeur van de Raad om de GI te belasten met de voogdij.

De standpunten

De GI
De GI sluit zich tijdens de mondelinge behandeling aan bij het verzoek van de Raad. [naam kind01] en [naam kind02] groeien sinds 2020 op in een veilige en stabiele omgeving met veel structuur. [naam kind01] is recent overgeplaatst naar een nieuw pleeggezin, [naam10] en [naam11] ( [naam11] en [naam10] ). Het contact tussen de nieuwe pleegouders en de ouders verloopt positief en [naam kind01] is snel gewend binnen het nieuwe pleeggezin. [naam kind02] verblijft sinds de uithuisplaatsing in hetzelfde pleeggezin en hij is daar op zijn plek. In april 2021 heeft de GI het opvoedbesluit genomen, nadat is onderzocht of de kinderen weer thuisgeplaatst konden worden. Het perspectief van [naam kind01] en [naam kind02] is in een pleeggezin bepaald. De vader is betrokken bij [naam kind01] en [naam kind02] en er vindt één keer per zes weken een omgangsmoment plaats. Ook de moeder is betrokken en zoekt contact met de GI en pleegzorg. Onder andere door de periodiek terugkerende ASS-problematiek (autismespectrumstoornis) van de moeder, liggen de GI, pleegzorg en de moeder niet altijd op een lijn. Hoewel de moeder op de hoogte is van het opvoedbesluit van de GI, houdt zij de hoop op een thuisplaatsing van [naam kind01] en [naam kind02] . De moeder gaat daarnaast naar een psycholoog om te leren accepteren dat de kinderen niet meer thuisgeplaatst worden. Ook gaat de GI in gesprek met de moeder over de frequentie van de bezoekregeling. Op dit moment heeft de moeder één keer per vier weken een omgangsmoment met [naam kind01] en [naam kind02] . Waar het de moeder vorig jaar lukte om aan te sluiten bij [naam kind01] en [naam kind02] tijdens de bezoeken, is de moeder op dit moment minder stabiel. Het lukt haar op dit moment niet altijd om gemaakte afspraken na te komen. Daarnaast geeft de moeder de afgelopen weken aan minder vertrouwen te hebben in pleegzorg en nieuwe pleegzorgmedewerkers te willen. Hierover moet de moeder in gesprek met pleegzorg. De GI is van mening dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang is van [naam kind01] en [naam kind02] , omdat hierdoor structuur en duidelijkheid wordt geboden.
De moeder
Door en namens de moeder wordt primair verzocht het verzoek van de Raad af te wijzen. Subsidiair wordt verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder, als bedoeld in artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
De moeder stelt dat zij binnen een voor de kinderen aanvaardbaar te achten termijn in staat zal zijn de verzorging en opvoeding van de kinderen, eventueel met de nodige hulpverlening, uit te oefenen, althans dat dit nog nader onderzocht moet worden. De moeder onderkent dat op dit moment dit de moeder nog niet lukt. De moeder is echter geen eerlijke kans geboden. Uit de stukken blijkt dat de moeder in juni 2020 een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en de kinderen thuisgeplaatst zijn. Vanwege de coronamaatregelen heeft hieraan voorafgaand geen opbouw plaatsgevonden. De moeder kreeg twee keer per week een uur intensieve specialistische ambulante hulp vanuit Enver. Een maand later, in juli 2020, heeft de moeder aangegeven de zorg voor de twee kinderen te zwaar te vinden. De thuisplaatsing heeft zonder de juiste voorbereiding en begeleiding plaatsgevonden. Daarnaast is hieruit af te leiden dat de moeder in staat is zelf aan te geven als de zorg haar te veel wordt en dat zij zelfstandig om hulp vraagt. In april 2021 heeft de GI het perspectief van de kinderen bij een pleeggezin bepaald. Het lijkt erop dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing gebruikt zijn om het verlopen van de aanvaardbare termijn te behalen. Hiervoor zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet bedoeld. De moeder is van mening dat er onvoldoende hulpverlening is ingezet gericht op een thuisplaatsing van de kinderen, waardoor de aanvaardbare termijn nooit is gestart.
De moeder wenst haar ouderlijk gezag ook te behouden omdat de kinderen daar geen last van hebben. Zij geeft altijd toestemming om de zorg rondom de kinderen te kunnen regelen. De moeder vraagt hierbij wel om duidelijkheid voordat zij haar toestemming geeft, dan wel haar handtekening zet. Dat is haar goed recht. De moeder vindt het belangrijk dat zij betrokken wordt en blijft bij haar kinderen. Zij wil meegenomen worden als er belangrijke beslissingen over de kinderen moeten worden genomen. Zij zal hierbij de kinderen nooit tekortdoen en heeft de kinderen in dat opzicht ook nooit tekortgedaan. De moeder begrijpt ook dat de kinderen zich moeten kunnen hechten aan de verzorgers. Hier is dan ook wel een verschil tussen beide kinderen. Volgens de stukken krijgt [naam kind02] momenteel de benodigde stabiliteit in het huidige pleeggezin. Dit is voor [naam kind01] anders. Hij is recentelijk weer overgeplaatst. Hier is het perspectief dus nog niet zo zeker. De duidelijkheid die door de jeugdbescherming en de Raad wordt geschetst, is er nog niet voor hem. Wat [naam kind01] betreft is het nog maar de vraag waar hij uiteindelijk de benodigde stabiliteit krijgt. Bij het vorige pleeggezin is gebleken dat er uiteindelijk toch geen stabiliteit was daar, waardoor hij daar weg moest. Het is, gezien de korte duur van zijn verblijf daar, onduidelijk hoe dat in het huidige gezin zal ontwikkelen. ten aanzien van [naam kind01] is de moeder daarom van mening dat zij hem de beste plek kan bieden. Volgens de Raad is moeder op dit moment onvoldoende bereid en in staat onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren. De moeder betwist dit. Zij is wel degelijk bereid en in staat om hulpverlening te accepteren. Dit blijkt ook uit de stukken. Daarnaast brengt de moeder naar voren dat de jeugdbescherming haar woorden verdraait. Voorts wordt door de Raad benoemd dat de moeder onvoldoende inzicht in de problemen toont waar zij mede door haar persoonlijke problematiek in de omgang met de kinderen en haar persoonlijke leven tegenaan loopt en dit niet goed bespreekbaar is met haar. De moeder is van mening dat dit ook niet klopt. De oorzaak van de medische klachten van de moeder is pas recent gevonden. Deze oorzaak wordt nu aangepakt, waardoor de moeder verwacht binnen aanvaardbare termijn te herstellen. Desgevraagd onderkent de moeder dat zij hiervoor geen nadere bewijsstukken kan aanleveren.
Subsidiair wordt verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder. Het benoemen van een deskundige zou kunnen leiden tot een andere beslissing en het belang van de kinderen verzet zich hier niet tegen.
De vader
Namens de vader is geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. De vader kan erin berusten dat zijn gezag over [naam kind01] en [naam kind02] wordt beëindigd, omdat het belangrijk is dat er duidelijkheid en stabiliteit voor de kinderen komt. [naam kind02] zit goed op zijn plek. [naam kind01] is overgeplaatst naar een nieuw pleeggezin. De vader heeft goed contact met deze pleegouders en heeft het idee dat [naam kind01] nu ook op een goede plek verblijft. De vader hoopt dat de omgang met [naam kind01] en [naam kind02] uitgebreid kan worden.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling stelt de rechtbank vast dat [naam kind01] en [naam kind02] in december 2019 voor het eerst -vrijwillig – uit huis zijn geplaatst. Er was sprake van een onstabiele opvoedingssituatie, waarin [naam kind01] en [naam kind02] getuige zijn geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. Daarnaast was er sprake van persoonlijke problematiek bij beide ouders en waren er zorgen over middelengebruik van de moeder. Vanwege de verminderde draagkracht van de moeder zijn de kinderen in december 2019 op vrijwillige basis in een pleeggezin geplaatst. In juni 2020 zijn [naam kind01] en [naam kind02] weer thuis bij de moeder geplaatst, maar op 17 september 2020 zijn zij weer met spoed uit huis geplaatst omdat moeder buiten bewustzijn door GHB-gebruik is aangetroffen. Sindsdien verblijven zij elk in een ander pleeggezin. De GI heeft in april 2021 het perspectief van [naam kind01] en [naam kind02] bepaald en vastgesteld dat hun perspectief ligt in een pleeggezin. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn telkens verlengd, laatstelijk bij verstek – dus door ouders onweersproken – op 13 juni 2022. In de onderbouwing van dat verzoek d.d. 2 mei 2022 van de GI om verlenging van de maatregelen heeft de GI aangegeven dat:
(b)eide kinderen een omgangsregeling hebben met elkaar en hun ouders. Vader ziet de kinderen één maal per zes weken, onbegeleid, bij de pleeggezinnen in hun omgeving. (…). Voor moeder was de omgangsregeling vastgesteld op één x per drie weken 1,5/2 uur, middels begeleide omgang. Deze omgang is gaandeweg uitgebreid naar moeders woning, dit was voor zowel de kinderen als voor moeder de meeste fijne omgeving. Dit is een aantal maanden heel goed gegaan (september tot half november 2021) Helaas heeft JBRR in januari 2022 tijdelijk moeten besluiten de bezoekregeling aan te herzien, vanwege een (mentale) terugval van moeder. Het is een tijdlang niet goed gegaan met moeder, hierdoor konden enkele bezoeken niet doorgaan vanwege haar gesteldheid. De bezoekregeling is (tijdelijk) gewijzigd naar begeleide bezoeken op kantoor, één uur per vier weken. Sinds april 2022 zijn er weer goede gesprekken met moeder gevoerd en gaat het zichtbaar beter met haar. De komende periode zal daarom weer gekeken worden hoe de bezoekregeling het beste vorm gegeven dan wel uitgebreid kan worden.
De rechtbank stelt vast dat er sinds september 2020 terugkerend sprake is van zodanige problematiek aangaande de psychische toestand van de moeder, dat zij onvoldoende belastbaar is gebleken om de zorg voor de beide kinderen te dragen. In de afgelopen tweeënhalf tot drie jaar is er geen zicht geweest op voldoende herstel. Dat de moeder “geen eerlijke kans” is geboden, wordt weerlegd door de vaststelling dat er rekening houdend met de mogelijkheden van de moeder door de GI geprobeerd is om de omgang uit te breiden maar dat die uitbreidingen telkens weer zijn teruggedraaid omdat de moeder terugvallen had in haar problematiek. De moeder toont ook nu nog onvoldoende inzicht in haar psychische problematiek. Nog daargelaten wat zich heeft afgespeeld in de periode april – september 2020, stelt de rechtbank vast dat de moeder in november 2021 een heel forse terugval in haar psychische problematiek heeft gehad, welke episode tot zeker april 2022 heeft geduurd, waarna er van heel voorzichtig herstel sprake lijkt te zijn geweest, maar niet in die mate dat thuisplaatsing wel weer als reële mogelijkheid in beeld kwam. Hoewel zij onderkent dat zij op dit moment niet de zorg voor haar kinderen kan dragen, stelt zij – zonder daarvoor enige onderbouwing aan te dragen – dat de oorzaak en aanpak van haar psychische problematiek bekend is én dat zij spoedig herstel daarvan verwacht. Wat er zou zijn vastgesteld en hoe dat herstel bewerkstelligd zou worden, wordt door de moeder niet nader onderbouwd.
Verzoek 810a Rv
Vooruitlopend op de beslissing inzake de gezagsbeëindiging overweegt de rechtbank reeds hier dat de rechtbank in beginsel een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv – onderzoek door een deskundige – moet toewijzen, tenzij de rechter van oordeel is dat er feiten of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van – in casu – [naam kind01] en [naam kind02] .
De rechtbank stelt, mede tegen het licht van voormelde overwegingen aangaande het verloop van de ondertoezichtstelling in de afgelopen bijna drie jaren, vast dat het verzoek van de moeder onvoldoende concreet en terzake dienend is. Er worden geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen waaruit zou volgen dat er op dit moment, anders dan in het verleden, sprake is van een verbetering in de behandeling van de psychische problematiek van de moeder. Evenmin is namens de moeder aangegeven welke concrete vragen er zijn ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een in deze mate van algemeenheid gesteld verzoek tot het onderzoeken van de opvoedvaardigheden van de moeder, terwijl de moeder op dit moment zelf stelt dat zij in onvoldoende mate de zorg voor [naam kind01] en [naam kind02] kan dragen, een voor de kinderen zo onaanvaardbaar lange periode van onzekerheid met zich mee gaat brengen, dat hun belang zich verzet tegen het toewijzen van het verzoek. De rechtbank wijst daarom het verzoek af.
Gezagsbeëindiging
De ouders zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [naam kind01] en [naam kind02] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. Die termijn is, anders dan de moeder stelt, aangevangen met de eerste vrijwillige uithuisplaatsing in december 2019 en inmiddels ruimschoots verstreken. De stelling dat de aanvaardbare termijn niet zou zijn aangevangen bij gebrek aan – gesteld – ontbreken van passende hulpverlening gaat uit van een onjuist perspectief, te weten dat van de moeder en niet van de kinderen. Overigens deelt de rechtbank niet het standpunt van de moeder dat er geen passende hulpverlening is aangeboden. De moeder verwart – hoe begrijpelijk ook – het door haar gewenste slagen van hulpverlening met het aanbieden van hulpverlening.
Voor [naam kind01] en [naam kind02] is het belangrijk dat er duidelijkheid komt over hun perspectief, zodat zij weten waar zij in de komende jaren zullen gaan opgroeien. De rechtbank is van oordeel dat het toekomstperspectief van de kinderen bij hun pleeggezinnen ligt. De pleeggezinnen zijn in staat om aan te sluiten bij wat de kinderen nodig hebben.
De vader heeft onderkend dat zijn rol in het leven van [naam kind01] en [naam kind02] gewijzigd is. Hij wil graag een goede omgangsregeling met hen, maar ziet in dat verantwoordelijkheid voor de beslissingen die hij als gezaghebbende ouder moet nemen, niet meer bij hem ligt.
De moeder ziet dat anders. Zij stelt dat zij het gezag moet behouden omdat zij uiteindelijk altijd de gevraagde toe- of instemming geeft als gezaghebbende ouder. Wel vraagt zij geregeld om verduidelijking of betrokkenheid, maar dat is een recht wat haar toekomt.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de voorzienbare toekomst zullen er nog vele gezagsbeslissingen genomen moeten worden. De psychische problematiek van de moeder in combinatie met haar wens om de uithuisplaatsing te beëindigen maakt dat haar mening over nut, noodzaak en onderbouwing van dergelijke beslissingen en haar bereidheid om een dergelijk beslissing te nemen lang niet altijd aansluiten bij de belangen van [naam kind01] en [naam kind02] . Op die momenten moet de moeder dus eerst worden overtuigd. Het schaadt de belangen van [naam kind01] en [naam kind02] wanneer die beslissingen zo nodeloos vertraagd worden.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan en zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van beide ouders toewijzen.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [naam kind01] en [naam kind02] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de Raad de rechtbank adviseert om de GI met de voogdij over [naam kind01] en [naam kind02] te belasten. De rechtbank volgt hierin het standpunt van de Raad.
[naam kind01] en [naam kind02] vragen, vanwege kind-eigenproblematiek en de aanwezigheid van vier gezinssystemen (vader, moeder en twee pleeggezinnen), bovengemiddeld veel zorg van hun opvoeders. De hulpverlening wordt gecoördineerd door de GI. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij over [naam kind01] en [naam kind02] .

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam02] , geboren op [geboortedatum03] te [geboorteplaats03] en [naam01] , geboren op [geboortedatum04] te [geboorteplaats04] over [naam kind01] en [naam kind02] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen, de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023 door mr. M. van Kuilenburg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van L.M. Buurman, als griffier en schriftelijk vastgesteld op 28 april 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.