Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Strafrecht
Zittingsplaats Rotterdam
Luris-nummer : KRJ-I-2021020933
raadkamernummer : 23/006109
datum : 20 juni 2023
beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 13d, tweede lid, van de Wet overdacht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) jo. artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[naam klaagster],
gevestigd te [adres 1],
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres 2] ten kantore van haar advocaten mr. B. van der Bend, mr. S. Kool, mr. T.S. Walter en mr. H. van Roosmalen,
hierna te noemen: de klaagster.
Procedure
Op 1 september 2022 is beslag gelegd op de bankrekeningen van de klaagster, te weten: de rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2].
Het beslag is gelegd op grond van artikel 13a WOTS jo. artikel 103 Sv naar aanleiding van een rechtshulpverzoek afkomstig van de Braziliaanse autoriteiten van 17 mei 2021.
Het rechtshulpverzoek is gedaan op basis van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, New York, 2003 (UNCAC), waarbij Nederland en Brazilië zijn aangesloten.
In het rechtshulpverzoek wordt vermeld dat het beslag is gebaseerd op de Braziliaanse Misconduct of Office Act, die volgens de aangehaalde bepalingen onder meer de mogelijkheid biedt tot oplegging van een verplichting tot het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op vragen van de officier van justitie hebben de Braziliaanse autoriteiten bij brief van 29 september 2022 aangegeven dat er sprake is van een “quasi-criminal procedure”, gebaseerd op de Administrative Improbity Act (AIA), en dat de bevriezing van vermogensbestanddelen is verzocht om de betaling van een boete te garanderen, danwel ter compensatie van verliezen van de Braziliaanse schatkist. Het verzoek valt, aldus de aangehaalde brief, onder artikel 31 lid a UNCAC (opbrengsten van misdaad).
Op 16 november 2022 hebben de raadslieden namens de klaagster het Openbaar Ministerie schriftelijk verzocht om het beslag per direct op te heffen, omdat het beslag in strijd is met de toepasselijke bepalingen uit de WOTS.
Op 7 december 2022 heeft de officier van justitie, mr. C.E.J. Backer, dit verzoek afgewezen.
Op 8 maart 2023 is naar aanleiding van deze beslissing een klaagschrift ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 21 april 2023 op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De verdediging heeft op 24 april 2023 op dit standpunt schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft op 28 april 2023 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaten van de klaagster, mrs. S. Kool, T.S. Walter en H. van Roosmalen, en de officier van justitie mr. C.E.J. Backer op zitting gehoord.
Klaagster zelf is niet in raadkamer verschenen.
Op een verzoek van de verdediging heeft de officier van justitie ter zitting (alsnog) het onderliggende rechtshulpverzoek van Brazilië dat door de officier van justitie is uitgevoerd, overgelegd.
De verdediging heeft verzocht dit document nog met klaagster te kunnen bespreken.
De rechtbank heeft hierop met instemming van betrokkenen de verdediging in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren en het standpunt zo nodig aan te vullen en ook de officier van justitie eenzelfde reactietermijn gegeven nadien.
De verdediging en de officier van justitie hebben ermee ingestemd dat, behoudens andersluidend verzoek, de rechtbank ook deze stukken zonder nadere behandeling ter zitting in de beoordeling kan betrekken.
De schriftelijke reactie van de verdediging is door de rechtbank ontvangen op 5 mei 2023.
De schriftelijke reactie van de officier van justitie is door de rechtbank ontvangen op 22 mei 2023.
Toetsingskader
Op grond van artikel 13a van de WOTS dient de rechter bij een beklag tegen (het voortduren van) een inbeslagneming op basis van artikel 552a Sv jo. artikel 13d, tweede lid, van de WOTS, te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a van de WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
Kort gezegd en voor zover hier van belang: of een verdrag in de inbeslagneming voorziet en of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel naar het recht van de verzoekende Staat kunnen worden verbeurd verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en verder of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat er door de verzoekende Staat in dat kader ook een verzoek tot tenuitvoerlegging van een betrokken sanctie zal worden gedaan.
Standpunt van de klaagster
Het beklag strekt tot ophefffing van het beslag op de bankrekeningen. Klaagster is eigenaar van de voorwerpen (de bedragen op de bankrekeningen) en heeft geen afstand van die voorwerpen gedaan. Evenmin heeft klaagster die voorwerpen door enig strafbaar feit verkregen of onttrokken aan een rechthebbende.
Namens de klaagster is onder andere aangevoerd dat het beslag in strijd is met artikel 13a van de WOTS en de fundamentele beginselen van het Nederlands strafprocesrecht. Het beslag is gelegd in het kader van een zuiver civielrechtelijke procedure op grond van de Improbity Act, die niet naar aanleiding van een strafbaar feit is ingesteld en naar Braziliaans recht ook niet kan resulteren in een rechterlijke beslissing naar aanleiding van een strafbaar feit.
Het gaat in deze zaak om beslag ten behoeve van het veiligstellen van betaling van civiele punitieve boetes en schadevergoeding aan Petrobras, een private onderneming waarvan de Braziliaanse staat mede-aandeelhouder is.
De eventueel in Brazilië op te leggen maatregelen zijn civielrechtelijk van aard, te weten civiele schadevergoedingen en civiele boetes. De Braziliaanse autoriteiten hebben ook erkend dat klaagster geen strafbaar feit heeft gepleegd en als rechtspersoon naar Braziliaans recht ook niet kan hebben gepleegd.
Uit de beschikking van de Braziliaanse rechtbank volgt dat de vordering jegens klaagster betrekking heeft op (i) civielrechtelijke schadevergoeding van ofwel 20 miljoen Amerikaanse dollar (voor schade aan Petrobras) ofwel van 15 miljoen Amerikaanse dollar (voor ongerechtvaardigde verrijking van functionarissen van Petrobras) en (ii) (voor het overgrote deel) uit civielrechtelijke boetes.
Deze vorderingen zien dus in het geheel niet op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in de WOTS.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen opheffing van het beslag en heeft daartoe aangevoerd dat wel is voldaan aan de vereisten van artikel 13a van de WOTS en dat het beslag gehandhaafd moet blijven. Het rechtshulpverzoek sluit aan bij een waardeconfiscatie die naar Nederlands recht uitgelegd moet worden als een conservatoir beslag ten behoeve van een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit het rechtshulpverzoek en de aanvullende informatie die is verstrekt kan worden afgeleid dat sprake is van een confiscatieprocedure in verband met of naar aanleiding van strafbare feiten. Het gaat daarbij onder andere om gepleegde corruptie.
In casu is geen sprake van een zuiver civielrechtelijke procedure, maar – vertaald naar de Nederlandse situatie – eerder van een administratiefrechtelijke confiscatieprocedure naar aanleiding van of in verband met strafbare feiten.
De Braziliaanse procedure omvat verder ook waarborgen die vergelijkbaar zijn met die in een strafzaak en er kunnen ook sancties worden opgelegd die vergelijkbaar zijn met in het strafrecht op te leggen straffen.
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie is er dan ook feitelijk sprake van een ontnemingsprocedure, nu de Braziliaanse autoriteiten hebben aangegeven dat de bevriezing is verzocht om de betaling van een boete te garanderen, danwel om verliezen van de Braziliaanse schatkist te compenseren.
Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat het beslag in Nederland is gelegd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Braziliaanse autoriteiten. Het rechtshulpverzoek ziet op een grootschalig onderzoek “Car Wash” naar fraude, corruptie en witwassen. In dat onderzoek is onder andere de klaagster opgedoken als een vennootschap, die ervan wordt verdacht steekpenningen te hebben betaald. Het beslag is gelegd ten behoeve van een onder de Improbity Act lopende procedure in Brazilië, die er met name op gericht is om de betaling van boetes en in casu schadevergoeding aan Petrobras veilig te stellen.
De primaire vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is de vraag of het beslag op de saldi op voornoemde rekeningnummers in deze zaak kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel dat deze gelden naar het recht van de verzoekende Staat verbeurd kunnen worden verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals artikel 13a WOTS vereist.
Uit het rechtshulpverzoek en de aanvullende informatie van de Braziliaanse autoriteiten maakt de rechtbank op dat het verzoek niet samenhangt met het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een voornemen tot verbeurd verklaring van in beslag te nemen voorwerpen. Met betrekking tot de mogelijkheid dat het beslag kan dienen voor verhaal van ontneming van wederrechtelijk voordeel, overweegt de rechtbank als volgt.
Van een specifiek strafrechtelijke procedure tegen de klaagster is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Hoewel in het rechtshulpverzoek door de Braziliaanse autoriteiten wordt aangegeven dat het een
quasi-criminal procedurebetreft, gebaseerd op de Administrative Improbity Act,
quasi-criminal procedurebetreft, gebaseerd op de Administrative Improbity Act,
leidt de rechtbank uit de onderliggende stukken af dat in deze zaak feitelijk gaat om het verzekeren van de betaling door de klaagster van een bedrag gelijk aan de steekpenningen, die door klaagster zouden zijn betaald, al dan niet in de vorm van een boete of in de vorm van een compensatie van verliezen van de Braziliaanse schatkist, of een combinatie hiervan.
Uit geen van de stukken in het raadkamerdossier heeft de rechtbank echter kunnen afleiden dat in deze zaak ervan uit gegaan wordt dat sprake zou zijn van enig door de klaagster genoten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 13a van de WOTS.
Nog daargelaten de vraag hoe het onderliggende verzoek moet worden geduid (administratiefrechtelijk, civielrechtelijk of strafrechtelijk) kan het terugbetalen van het bedrag dat mogelijk aan steekpenningen is betaald niet worden beschouwd als te ontnemen wederrechtelijk verkregen
voordeel.
voordeel.
Dat de Braziliaanse staat mede-aandeelhouder is van de betrokken onderneming (Petrobras), leidt niet tot een andere conclusie.
Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 13a WOTS blijkt dat toepassing van deze wet nadrukkelijk is beperkt tot het treffen van voorzieningen ten behoeve van de internationale strafrechtelijke samenwerking met het oog op de toepassing van bepaalde vermogenssancties, namelijk vermogenssancties die gericht zijn op confiscatie van voorwerpen die bij het begaan van strafbare feiten een rol hebben gespeeld of die als opbrengst van criminaliteit gelden. Andersoortige maatregelen, zoals boetes of de toewijzing van civiele schadevorderingen van benadeelde partijen, zijn uitdrukkelijk uitgesloten van het bereik van artikel 13a WOTS.
Dit leidt dan ook tot de conclusie dat in de gegeven omstandigheden de WOTS geen grondslag biedt voor de gevraagde rechtshulp en (voortzetting van) het gelegde beslag.
Het beklag zal daarom gegrond worden verklaard. Daarmee behoeft hetgeen nog verder is aangevoerd geen nadere bespreking.
Terzijde, en wellicht ten overvloede, merkt de rechtbank nog op dat het niet in de rede ligt dat de Braziliaanse autoriteiten later alsnog een verzoek tot tenuitvoerlegging van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zullen doen, nu de klaagster als rechtspersoon naar Braziliaans recht niet strafrechtelijk vervolgd kan worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag gegrond en gelast de opheffing van het beslag op de bankrekeningnummers: [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2].
Deze beslissing is gegeven door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. A.M.G. van de Kragt en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Dere, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.