In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de kantonrechter op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen, aangeduid als [persoon01] en [persoon02]. [persoon01] vorderde betaling van € 697,- voor werkzaamheden die hij had verricht bij het plaatsen van een schutting in de tuin van [persoon02]. [persoon01] stelde dat hij deze werkzaamheden had uitgevoerd in opdracht van [persoon02], terwijl [persoon02] betwistte dat er een overeenkomst tussen hen bestond en concludeerde tot niet-ontvankelijk verklaring van de eis van [persoon01].
De procedure begon met een dagvaarding op 11 augustus 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 13 december 2022. Tijdens deze behandeling werd duidelijk dat partijen er onderling niet uitkwamen, wat leidde tot de uitspraak van het vonnis. De kantonrechter oordeelde dat [persoon01] niet kon aantonen dat hij in opdracht van [persoon02] had gewerkt, maar dat hij in feite in dienst was van [bedrijf01] B.V., dat door [persoon02] was ingeschakeld voor de werkzaamheden. Dit leidde tot de afwijzing van de vordering van [persoon01].
In reconventie vorderde [persoon02] schadevergoeding van [persoon01] op grond van onrechtmatige daad, maar ook deze eis werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [persoon02] onvoldoende had aangetoond dat [persoon01] een fout had gemaakt die tot schade had geleid. De rechter concludeerde dat de eisen van beide partijen werden afgewezen en dat ieder van hen de eigen kosten moest dragen.