In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoekster. Verzoekster had op 23 maart 2023 een verzoek ingediend om een schuldeiser, [schuldeiser], te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Deze regeling hield in dat verzoekster 19,05% aan de preferente schuldeisers en 9,62% aan de concurrente schuldeisers zou betalen. Verzoekster had vijf schuldeisers, waarvan één preferente en vier concurrente, met een totale vordering van € 13.163,94. De aangeboden regeling was gebaseerd op de NVVK-norm en hield rekening met de afloscapaciteit van verzoekster, die momenteel onder beschermingsbewind staat en in behandeling is voor psychische problematiek.
Tijdens de zitting op 26 mei 2023 heeft [schuldeiser] zich verzet tegen de aangeboden regeling, stellende dat zijn vordering voortvloeit uit onrechtmatig handelen door verzoekster, waarvoor hij in 2017 is veroordeeld. De rechtbank heeft de belangen van [schuldeiser] afgewogen tegen die van verzoekster en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat het belang van [schuldeiser] bij het verhalen van zijn vordering zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om van haar schulden af te komen. De rechtbank oordeelde dat [schuldeiser] in redelijkheid niet kon worden verplicht om in te stemmen met de schuldregeling, gezien de aard van de vordering en de gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling van verzoekster.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot gedwongen schuldregeling afgewezen, met de overweging dat de belangen van [schuldeiser] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoekster of de overige schuldeisers. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.