ECLI:NL:RBROT:2023:7379

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/646650 / HA ZA 22-857
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling en uitbetaling van erfdelen na ouderlijke boedelverdeling

In deze zaak vorderen de eisers, kinderen van de erflater, dat hun erfdelen worden vastgesteld en dat de (stief)moeder, die alle goederen uit de nalatenschap heeft ontvangen, wordt veroordeeld om deze uit te betalen. De erflater is in 1998 overleden en heeft in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, waarbij de kinderen een renteloze vordering op de (stief)moeder hebben gekregen. De hoogte van de erfdelen is vastgesteld op € 6.406,50 per kind. De eisers stellen dat de erfdelen opeisbaar zijn geworden, omdat de (stief)moeder een AOW-uitkering met een aanvullende bijstandsvoorziening ontvangt. De rechtbank oordeelt dat de erfdelen inderdaad opeisbaar zijn, omdat de (stief)moeder in de situatie verkeert zoals beschreven in het testament. De rechtbank bekrachtigt het eerdere verstekvonnis waarin de vorderingen van de eisers zijn toegewezen, en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/646650 / HA ZA 22-857
Vonnis in verzet van 9 augustus 2023
in de zaak van

1..[eiser 1],

wonende te Rotterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te Paramaribo, Suriname,
eisers, gedaagden in het verzet,
advocaat mr. M. Veken te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1],

wonende te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Barendrecht,
4.
[gedaagde 4],
wonende te Rotterdam,
5.
[gedaagde 5],
wonende te Rotterdam,
6.
[gedaagde 6],
wonende te Rotterdam,
7.
[gedaagde 7],
wonende te Rotterdam,
8.
[gedaagde 8],
wonende te Amsterdam,
9.
[gedaagde 9],
wonende te Den Haag,
gedaagden,
tevens wat betreft gedaagden sub 1, 6 en 7: eiseressen in het verzet,
advocaat mr. S.P. Bharatsingh te Naarden.
Omdat de achternamen van partijen niet onderscheidend zijn, zullen eisers/gedaagden in het verzet hierna gezamenlijk ‘[eisers]’ worden genoemd en afzonderlijk respectievelijk ‘[eiser 1]’ en ‘[eiser 2]’. Gedaagden/eiseressen in het verzet zullen gelet hierop hierna gezamenlijk ‘[gedaagden]’ worden genoemd en afzonderlijk respectievelijk ‘[gedaagde 1]’, ‘[gedaagde 7]’ en ‘[gedaagde 6]’. De niet in verzet gekomen gedaagden zullen hierna gezamenlijk de ‘andere oorspronkelijke gedaagden’ worden genoemd en afzonderlijk respectievelijk ‘[gedaagde 2]’, ‘[gedaagde 3]’, [gedaagde 4]’, ‘[gedaagde 5]’, ‘[gedaagde 8]’ en ‘[gedaagde 9]’.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door deze rechtbank op 14 september 2022 tussen [eisers] en alle gedaagden bij verstek gewezen vonnis (zaaknummer 640416 / HA ZA 22-500) en de daaraan ten grondslag liggende dagvaardingen van 15 en 16 juni 2022, met producties;
  • de verzetdagvaarding van 18 oktober 2022 van [gedaagden];
  • de brief van 9 februari 2023 van [eisers], met producties;
  • de brief van 15 februari 2023 van [gedaagden], met producties;
  • het uittreksel uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 februari 2023;
  • de akte van 15 mei 2023 van [gedaagden], met producties;
  • de nadere akte van 14 juni 2023 van [eisers];
  • het B-16 formulier van [eisers] van 23 juni 2023;
  • het B-16 formulier van [gedaagden] van 27 juni 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Hierbij waren aanwezig: [eiser 1], mr. M. Veken, [gedaagde 7], [gedaagde 6] en mr. S.B. Bharatsingh. Als toehoorders waren aanwezig: [gedaagde 2] en [gedaagde 3].
1.3.
De zaak is na de mondelinge behandeling verwezen naar de rol van 5 april 2023 tegen welke rolzitting [gedaagden] de andere oorspronkelijke gedaagden mochten oproepen op voet van artikel 118 lid 1 Rv. Tevens zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of het onderling overleg iets heeft opgeleverd en zijn zij in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen of nadere standpunten in te nemen.
1.4.
Nadat [gedaagden] uitstel is verleend, hebben zij de andere oorspronkelijke gedaagden bij aangetekende brieven van 8 mei 2023 opgeroepen om op de rolzitting van 17 mei 2023 te verschijnen. Op de rolzitting van 17 mei 2023 is geen van de andere oorspronkelijke gedaagden in het geding verschenen.
1.5.
Bij B16-formulieren hebben [eisers] verzocht om vonnis te wijzen en [gedaagden] om een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen, omdat [gedaagden] ter zitting en in hun laatstelijk genomen akte voldoende in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunten ten aanzien van de hoogte en opeisbaarheid van de vorderingen toe te lichten en er gelet op het niet verschijnen van de andere oorspronkelijke gedaagden evenmin aanleiding is om die reden een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen.

2..De beoordeling

2.1.
Op [datum] is in Rotterdam overleden [naam] (hierna: erflater). Erflater was toen hij overleed gehuwd met [gedaagde 1]. [eiser 1] en [eiser 2] en de andere acht gedaagden in de oorspronkelijke procedure zijn de kinderen van erflater. Erflater heeft bij testament van 17 oktober 1997 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft hierin tot zijn enige erfgenamen benoemd [gedaagde 1] en zijn kinderen, gezamenlijk en voor gelijke delen. Erflater heeft daarnaast in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling opgemaakt als bedoeld in artikel 4:1167 (oud) BW. Deze houdt in dat [gedaagde 1] alle goederen uit de nalatenschap van erflater krijgt toebedeeld en dat de kinderen een renteloze vordering op [gedaagde 1] krijgen voor het bedrag van de overbedeling van [gedaagde 1] ter grootte van het bedrag van het aan ieder kind toekomende netto erfdeel. In het testament is wat betreft de opeisbaarheid van deze vordering, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende opgenomen:
“De aan mijn kinderen toebedeelde vorderingen wegens overbedeling ten laste van mijn echtgenote zullen eerst opeisbaar zijn bij haar overlijden, bij haar hertrouwen, of wanneer zij, om welke reden ook, het vrije beheer over haar gehele vermogen verliest, alsook wanneer mijn echtgenote door volledige uitbetaling van de vorderingen van mijn kinderen, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde rente, in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet of een verlaagde eigen bijdrage verschuldigd zou worden als bedoeld in de Overgangswet Verzorgingshuizen, dan wel wanneer zij mocht worden opgenomen in een verpleeginrichting en haar terugkeer daaruit redelijkerwijs niet te verwachten valt.”
De vorderingen van [eisers]
2.2.
hebben gevorderd bij vonnis te bepalen dat het erfdeel van de kinderen (meer in het bijzonder van [eiser 1] en [eiser 2]) van erflater € 6.406,50 per kind bedraagt, voor recht te verklaren dat dit erfdeel opeisbaar is geworden met ingang van 4 januari 2002 en [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van bedragen van € 6.406,50 aan zowel [eiser 1] als [eiser 2], te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens hebben [eisers] gevorderd om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en [gedaagde 1] te veroordelen in de proceskosten.
Het verstekvonnis
2.3.
Bij verstekvonnis van 14 september 2022 zijn de vorderingen van [eisers] toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente over de hoofdsom is toegewezen vanaf 30 oktober 2015 tot de dag van algehele voldoening en dat de proceskosten tussen partijen vanwege de familierelatie zijn gecompenseerd.
Verzet van [gedaagden]
2.4.
zijn in verzet gekomen tegen het verstekvonnis, omdat zij van mening zijn dat er geen overeenstemming is over de hoogte van de erfdelen van de kinderen en dat de erfdelen nog niet opeisbaar zijn.
Oproepen andere oorspronkelijke gedaagden/processueel ondeelbare rechtsverhouding
2.5.
De andere oorspronkelijke gedaagden zijn niet in verzet gekomen en door [gedaagden] ook niet opgeroepen om in de verzetprocedure te verschijnen. Omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling alsnog zekerheidshalve hebben verzocht dat [gedaagden] in de gelegenheid worden gesteld om de andere oorspronkelijke gedaagden op te roepen op voet van artikel 118 lid 1 Rv, heeft de rechtbank [gedaagden] daartoe in de gelegenheid gesteld. [gedaagden] hebben vervolgens bij aangetekende brieven van 8 mei 2023 de oorspronkelijke gedaagden opgeroepen.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de oproeping niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat de oproeping gelet op artikel 118 lid 1 Rv bij exploot had moeten plaatsvinden en niet bij aangetekende brief. Voor dit geschil heeft dit naar het oordeel van de rechtbank echter geen gevolgen, gelet op het volgende. Er is sprake van een ouderlijke boedelverdeling waardoor de nalatenschap van erflater ten tijde van zijn overlijden is verdeeld en de kinderen van erflater ieder een vorderingsrecht hebben gekregen op [gedaagde 1] ter hoogte van haar overbedeling. Een onverdeeldheid is gelet hierop niet ontstaan, zodat er geen sprake is van een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. De vorderingen die [eiser 1] en [eiser 2] elk op [gedaagde 1] hebben, staan op zichzelf los van de vorderingen die de andere kinderen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling op [gedaagde 1] hebben verkregen. Dit betekent dat, gelet op de tegen [gedaagde 1] ingestelde vorderingen, [eisers] ten overvloede de andere kinderen hebben gedagvaard, zodat aan het in verzet niet juist opgeroepen zijn van de andere oorspronkelijke gedaagden geen gevolgen behoeven te worden verbonden.
Hoogte erfdelen
2.7.
Volgens [eisers] zijn partijen het tijdens een eerdere procedure bij het gerechtshof Den Haag eens geworden over de hoogte van de erfdelen, zodat zij vorderen dat deze hoogte in een vonnis wordt vastgelegd. [gedaagde 1] betwist dat er overeenstemming is bereikt. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 juli 2021 (rechtsoverwegingen 8 tot en met 10) wel volgt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] destijds overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van het erfdeel. Ook als dit niet het geval zou zijn of deze overeenstemming niet tevens van toepassing zou zijn op [eiser 2], dan hebben partijen in elk geval tijdens de mondelinge behandeling van 23 februari 2023 in de onderhavige zaak overeenstemming bereikt over de hoogte van het erfdeel, zoals opgenomen in het (uittreksel uit het) proces-verbaal van deze zitting: “Partijen delen na de schorsing mee dat zij het er weer over eens zijn dat de hoogte van het erfdeel € 6.406,50 bedraagt.” [gedaagde 1] kan gelet op deze overeenstemming niet opnieuw de hoogte van het erfdeel ter discussie stellen. Het verstekvonnis, waarin is bepaald dat het erfdeel van de kinderen (meer in het bijzonder van [eiser 1] en [eiser 2]) van erflater € 6.406,50 per kind bedraagt, zal dan ook in zoverre worden bekrachtigd.
Opeisbaarheid erfdelen
2.8.
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de erfdelen al opeisbaar zijn. [gedaagden] stellen allereerst dat de erfdelen nog niet opeisbaar zijn omdat nog niet duidelijk is hoe hoog de erfdelen zijn. Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt dit verweer niet.
2.9.
Voor de vraag of de erfdelen opeisbaar zijn moet vervolgens gekeken worden naar wat hierover in het testament is opgenomen.
In het testament is – voor zover hier van belang – bepaald dat de erfdelen opeisbaar zijn wanneer [gedaagde 1] door volledige uitbetaling van de erfdelen in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de “Algemene Bijstandswet” (met een hoofdletter B). Deze wet was echter al per 1 januari 1996, dus voordat het testament op 17 oktober 1997 werd opgemaakt, vervangen door de Algemene bijstandswet (met een kleine letter b), welke wet op haar beurt per 1 januari 2004 is opgevolgd door de Wet werk en bijstand en per 1 januari 2015 door de thans nog geldende Participatiewet (hierna: Pw). Bij gebreke van aanwijzingen dat bedoeld is de opeisbaarheid afhankelijk te stellen van een specifieke, strikt naar de letter (B in plaats van b) ten tijde van het testament al vervallen wet, of – als wordt uitgegaan van een schrijffout – afhankelijk te stellen van slechts een ten tijde van het opmaken van het testament geldende specifieke wet, brengt een redelijke uitleg van het testament met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat bedoeld is te verwijzen naar de wet die op het moment waarnaar de opeisbaarheid beoordeeld zou moeten worden de bijstandsvoorziening regelt.
Voorts constateert de rechtbank dat in het testament niet de (strengere) voorwaarde is gesteld dat daadwerkelijk een bijstandsuitkering wordt genoten, maar de (in beginsel lichtere) voorwaarde dat door volledige uitbetaling van de erfdelen aanspraak zou ontstaan op een bijstandsuitkering. Een redelijke uitleg van het testament brengt met zich dat aan die lichtere voorwaarde uiteraard in beginsel ook is voldaan als aan de strengere voorwaarde is voldaan en er zelfs zonder de uitbetaling van de erfdelen al recht bestaat op een bijstandsuitkering.
2.10.
De advocaat van [gedaagde 1] heeft in haar akte van 15 februari 2023 verklaard dat [gedaagde 1] “slechts een AOW uitkering alsmede een aanvulling op AOW pensioen” ontvangt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij toegelicht dat [gedaagde 1] een AOW-uitkering ontvangt met een zogeheten AIO-aanvulling.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat AIO-aanvulling staat voor aanvullende inkomensvoorziening ouderen, in welke vorm door de Sociale verzekeringsbank algemene bijstand wordt verleend aan (kort gezegd) pensioengerechtigden die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is thans geregeld in artikel 47a van de Pw en daarvoor vanaf 1 januari 2010 in artikel 47a van de Wet werk en bijstand. Voordien werd aanvullende bijstand aan ouderen verstrekt door de gemeente.
Ter zitting is als voorlopig oordeel gegeven dat [gedaagde 1] in ieder geval vanaf het moment dat zij deze aanvullende bijstandsuitkering ontvangt in beginsel verkeert in de in het testament bedoelde situatie waarin de erfdelen opeisbaar zijn. Daarbij is ook besproken dat dit anders kan zijn als zou blijken – partijen verschilden hierover van mening – dat [gedaagde 1] een zodanig vermogen heeft dat zij, gelet op de toepasselijke vermogensgrens, deze aanvullende bijstandsuitkering ten onrechte is gaan ontvangen. In die situatie volgt uit het daadwerkelijk (maar ten onrechte) zijn gaan ontvangen van de uitkering immers niet dat zij daar ook aanspraak op had, zoals in het testament als voorwaarde voor opeisbaarheid gesteld. [gedaagde 1] is in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen dat zij beschikte over een dergelijk (“te hoog”) vermogen, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. In haar laatste akte van 15 mei 2023 stelt zij, integendeel, dat er geen geld meer over is van opbrengsten van de verkoop van de registergoederen.
Dit betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat [gedaagde 1] terecht een aanvullende bijstandsuitkering is gaan ontvangen, zodat de erfdelen opeisbaar zijn geworden. Met de stelling van [gedaagde 1] in genoemde akte dat zij slechts een AOW-uitkering ontvangt, komt zij ongemotiveerd terug op haar akte van 15 februari 2023 en haar verklaring ter zitting dat een AIO-aanvulling wordt ontvangen. Dit is niet met stukken onderbouwd en de toelichting in de akte dat zij niet onder de bijstandsnorm valt omdat zij gepensioneerd is, is bovendien in strijd met de genoemde artikelen uit de bijstandswetgeving. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingname voorbij.
2.11.
Wat de datum betreft waarop de erfdelen opeisbaar zijn geworden, stellen [eisers] zich op het standpunt dat de erfdelen per 4 januari 2002 opeisbaar zijn, omdat [gedaagde 1] sinds het op die dag bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt. [gedaagde 1] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat dit als onbetwist is komen vast te staan. De gevorderde verklaring voor recht is gelet hierop toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering van [eisers] om [gedaagde 1] te veroordelen aan ieder van hen een bedrag van € 6.406,50 te betalen. De hierover gevorderde wettelijke rente is echter pas toewijsbaar vanaf 30 oktober 2015, omdat [eisers] pas voor het eerst op 30 oktober 2015 bij [gedaagde 1] aanspraak hebben gemaakt op hun erfdelen.
Proceskosten
2.12.
De rechtbank zal vanwege de familierelatie de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het betoog van [gedaagden] dat compensatie geen recht doet aan de situatie, omdat [eisers] onnodig een weinig kansrijke procedure zijn begonnen, slaagt gelet op het gelijk van [eisers] niet.
Slotsom
2.13.
Het voorgaande betekent dat het verstekvonnis moet worden bekrachtigd en volstaan kan worden met een beslissing over de proceskosten in deze verzetprocedure.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 14 september 2022 onder zaaknummer 640416 / HA ZA 22-500 gewezen verstekvonnis;
3.2.
compenseert de kosten van de verzetprocedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draag.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023.
3120