In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon en vakantiegeld, na een beëindigingsovereenkomst die op 25 april 2023 was ondertekend. De werknemer stelde dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand was gekomen vanwege een wilsgebrek, omdat hij onder druk was gezet en niet goed geïnformeerd was over zijn rechten. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig was en dat de werknemer voldoende was ondersteund tijdens zijn dienstverband.
De kantonrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de werknemer beperkt was, aangezien hij een (voorlopige) uitkering op grond van de werkloosheidswet ontving. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de beëindigingsovereenkomst niet rechtsgeldig was. De rechter benadrukte dat een kort geding niet geschikt is voor bewijslevering en dat de vraag of er sprake was van een wilsgebrek niet kon worden beantwoord zonder een bodemprocedure. Daarom werd de eis van de werknemer afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.