In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad. De vrouw, eiseres, vorderde dat de man, gedaagde, medewerking verleent aan de opzegging van hun gezamenlijke huurovereenkomst, die voortvloeit uit hun samenlevingscontract. De vrouw heeft de woning verlaten na de beëindiging van hun relatie op 23 juni 2023, maar de man weigerde de huurovereenkomst op te zeggen, wat de vrouw belemmert om een nieuwe woning te huren.
De procedure begon met een dagvaarding op 1 augustus 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 10 augustus 2023. De vrouw stelde dat zij een spoedeisend belang had bij haar vorderingen, omdat zij geen verhuurdersverklaring kon krijgen zolang de huurovereenkomst op haar naam stond. De vrouw baseerde haar vorderingen op artikel 11 van het samenlevingscontract, dat bepaalt dat bij beëindiging van de samenwoning de huur kan worden voortgezet door degene die daar in redelijkheid de meeste aanspraak op kan maken.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de vrouw om de huurovereenkomst op te zeggen zwaarder weegt dan het belang van de man om in de woning te blijven wonen. De man had verklaard dat hij de volledige woonlasten kon dragen, maar de rechter concludeerde dat de vrouw niet hoofdelijk aansprakelijk kan blijven voor de huur van een woning die zij niet meer bewoont. De vordering van de vrouw werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de man werd veroordeeld om de huurovereenkomst binnen vijf dagen na betekening van het vonnis op te zeggen, met een dwangsom van € 100,00 per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 5.000,00.