In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had verzocht om kwijtschelding van een openstaande schuld die voortvloeide uit een eerder besluit van 9 januari 2014, waarin hem bijzondere bijstand was toegekend voor het betalen van een schuld aan de zorgverzekeraar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het eerdere besluit en dat de terugbetaling van de lening pas opeisbaar is sinds 20 september 2022, toen andere schulden van de eiser waren afgeboekt wegens verjaring.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser op verjaring afgewezen. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de verbintenis tot terugbetaling van de lening moet worden gekwalificeerd als een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis. De rechtbank concludeert dat de vordering tot terugbetaling van de leenbijstand nog niet is verjaard, omdat er sinds de opeisbaarheid nog geen vijf jaren zijn verstreken.
Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of er sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen voor de eiser indien verweerder tot terugvordering zou overgaan. De rechtbank oordeelt dat de door de eiser geschetste financiële situatie onvoldoende is om aan te nemen dat er onaanvaardbare gevolgen zouden zijn. De eiser heeft recht op bescherming van de beslagvrije voet, en zijn gezondheidsklachten zijn niet voldoende om dringende redenen aan te nemen om van terugvordering af te zien. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding terecht was.