In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen twee contractuele huurders, [persoon01] en [persoon02], die sinds 15 juni 2020 samen een woning huren. De affectieve relatie tussen hen is medio 2022 beëindigd, wat heeft geleid tot een geschil over de voortzetting van de huurovereenkomst. [persoon01] heeft de kantonrechter verzocht om te bepalen dat [persoon02] de huur van de woning niet langer zal voortzetten en om de woning te ontruimen. [persoon01] stelt dat zij het eenhoofdig gezag heeft over hun minderjarige kind en dat het in het belang van het kind is om in de woning te blijven. [persoon02] daarentegen betwist de vordering en stelt dat hij altijd de huur heeft betaald en veel in de woning heeft geïnvesteerd. Hij vordert in reconventie het exclusieve gebruik van de woning.
De kantonrechter heeft de vordering van [persoon01] toegewezen, waarbij het belang van [persoon01] zwaarder weegt dan dat van [persoon02]. De rechter oordeelt dat [persoon01] in staat is de huur te blijven betalen en dat het in het belang van het kind is om in de woning te blijven. De vordering van [persoon02] om de huurovereenkomst te continueren is afgewezen. De kantonrechter heeft bepaald dat [persoon02] de woning uiterlijk op 30 september 2023 moet verlaten, maar heeft de vordering tot partiële ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, omdat de verhuurder geen partij in de procedure was. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat [persoon01] het vonnis kan laten uitvoeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.