In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de verhuurder, Stichting Woonplus Schiedam, voldoende bewijs had geleverd dat gedaagde 1, die zelf procedeert, zijn hoofdverblijf niet meer in de gehuurde woning had. De uitspraak volgde op een eerdere procedure waarin Woonplus had verzocht om ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat Woonplus niet had aangetoond dat gedaagde 1 zijn hoofdverblijf had opgegeven. Woonplus had geen aanvullend bewijs geleverd dat gedaagde 1 niet meer in de woning woonde, ondanks dat hij zich op een ander adres had ingeschreven. De kantonrechter concludeerde dat zelfs als gedaagde 1 tijdelijk op een ander adres verbleef, dit niet voldoende was om de huurovereenkomst te ontbinden.
Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat Woonplus onvoldoende had onderbouwd dat gedaagde 1 de woning in strijd met de contractuele bestemming gebruikte. De stelling van Woonplus dat gedaagde 1 de woning had onderverhuurd aan derden werd niet voldoende gestaafd. Ook de beschuldiging dat gedaagde 1 zich niet als goed huurder had gedragen, werd door de kantonrechter verworpen, omdat Woonplus niet had aangetoond dat er sprake was van tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst.
Uiteindelijk wees de kantonrechter alle eisen van Woonplus af en veroordeelde de verhuurder in de proceskosten, die aan de kant van gedaagde 1 werden vastgesteld op € 50,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 15 september 2023.