ECLI:NL:RBROT:2023:8942

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
ROT 23/1158 en ROT 23/5301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en boete voor niet melden van bijschrijvingen en kasstortingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2023, worden twee beroepen van eiseres beoordeeld. Het eerste beroep (ROT 23/1158) betreft de herziening van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die op 6 oktober 2022 is vastgesteld. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen, maar het college heeft vastgesteld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekeningen van haar minderjarige kinderen. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsuitkering en een terugvordering van € 3.853,77. Het tweede beroep (ROT 23/5301) betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen een opgelegde boete van € 990,-, die eiseres kreeg vanwege de herziening van haar bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelt dat de herziening van de bijstandsuitkering terecht is uitgevoerd, omdat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht. De rechtbank stelt vast dat eiseres op de hoogte was van de bankrekeningen van haar kinderen en dat zij deze informatie had moeten doorgeven. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het bezwaar tegen de boete terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres dit bezwaar niet tijdig heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat beide beroepen ongegrond zijn en dat de herziening en terugvordering in stand blijven. Eiseres krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/1158 en ROT 23/5301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M. Grijs,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Duinhouwer.

De procedures

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank twee beroepen van eiseres: het beroep ROT 23/1158 tegen het handhaven van de herziening van haar bijstandsuitkering en het beroep ROT 23/5301 tegen het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaar tegen een aan haar opgelegde boete, welke besluiten door verweerder zijn genomen op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Bij besluit van 6 oktober 2022 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021 herzien (de herziening) en van haar € 3.853,77 aan betaalde bijstand teruggevorderd (de terugvordering). Bij een tweede besluit van 6 oktober 2022 heeft verweerder over dat bedrag ook de betaalde belastingen en premies teruggevorderd (de brutering), waarmee het totaal van eiseres terug te vorderen bedrag is bepaald op € 6.132,04. Met het besluit van 15 februari 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij deze besluiten gebleven (bestreden besluit 1). Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld (ROT 23/1158).
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2023 heeft verweerder eiseres in verband met de herziening een boete opgelegd van € 990,- (de boete). Met het besluit van 2 augustus 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 30 juli 2023 tegen de boete niet-ontvankelijk verklaard (bestreden besluit 2). Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld (ROT 23/5301).
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde als ook de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Het geschil

Wat vooraf ging
2.1.
Eiseres woont samen met twee zonen, [naam zoon 1] (geboren in 2009) en [naam zoon 2] (geboren in 2005), die tijdens de herzieningsperiode minderjarig waren. Eiseres staat onder bewind wegens verkwisting en heeft hulp bij administratieve zaken op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiseres ontvangt vanaf 8 november 2019 een (aanvullende) bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande ouder. Verweerder hield op de uitkering vanaf die datum maandelijks € 130,- aan alimentatie van haar expartner in. Eiseres heeft ten tijde van de aanvraag tegenover verweerder verklaard dat haar kinderen geen bankrekening hebben, ook daarna heeft zij nooit melding gemaakt van een bankrekening.
2.2.
Verweerder heeft in februari en september 2021 meldingen gekregen dat eiseres vanaf 1 maart 2020 meer alimentatie ontvangt dan opgegeven via een rekening van een van haar kinderen en dat eiseres sinds juli 2021 zwart werkt bij Bram Ladage . Verweerder heeft hierin aanleiding gezien voor een heronderzoek naar het recht op bijstand. Op 29 september 2021 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden. Ook is aanvullende informatie opgevraagd bij en aangeleverd door eiseres. Op grond hiervan heeft verweerder eerst de hoogte van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 januari 2022 aangepast voor verdiensten van eiseres bij Bram Ladage . Dat besluit is hier niet aan de orde. Vervolgens heeft verweerder de hoogte van de bijstandsuitkering verder herzien voor de ontvangen hogere alimentatie en voor geconstateerde bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen van haar twee zonen in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021, wat is neergelegd in het besluit van 6 oktober 2022.
Standpunt van verweerder in de bestreden besluiten
3.1.
Het bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat verweerder terecht tot herziening, terugvordering en brutering is overgegaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in 2020 en 2021 meer inkomsten had dan zij aan verweerder heeft doorgegeven, zodat zij haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Allereerst is gebleken dat een te laag bedrag aan alimentatie op de uitkering werd ingehouden, omdat eiseres niet heeft doorgegeven dat haar ex-partner vanaf 1 maart 2020 niet € 130,- per maand maar € 200,- per maand aan alimentatie betaalde (€ 130,- aan eiseres en € 70,- aan [naam zoon 1] ). In de tweede plaats is bij het heronderzoek in september 2022 geconstateerd dat eiseres in 2020 en 2021 bijschrijvingen en kasstortingen heeft ontvangen op de rekeningen van [naam zoon 1] en [naam zoon 2] . Deze bijschrijvingen en stortingen zijn, met uitzondering van nader genoemde kruisposten, bijschrijvingen onder € 10,- en het salaris van [naam zoon 2] voor werk bij Jumbo Supermarkten, Pape Beheer B.V. en Vano's Allround Service, als inkomsten aangemerkt. Van de ontvangen bedragen is zowel voor 2020 als voor 2021 € 1.200,- per jaar vrijgesteld op grond van verweerders giftenbeleid. Over 2020 bestond na toepassing van deze vrijstelling op de maanden januari 2020 tot en met april 2020 nog deels recht op aanvullende bijstand over de maand april 2020; met de inkomsten in de maanden mei 2020 tot en met december 2020 werd de norm overschreden, reden dat over die maanden het recht op bijstand is herzien naar nihil (ingetrokken). Over 2021 bestond na toepassing van deze vrijstelling voor de maanden juni tot en met december 2021 en januari en februari 2021 nog deels recht op aanvullende bijstand over de maand februari 2021; met de inkomsten in de maanden maart 2021 tot en met juni 2021 werd de norm overschreden, reden dat over die maanden het recht op bijstand is herzien naar nihil (ingetrokken). Er is daardoor netto € 3.853,77 teveel bijstand betaald, waarover € 2.278,27 aan premies en belastingen is betaald. Deze bedragen zijn juist berekend. Eiseres is in de gelegenheid gesteld op de berekening te reageren maar heeft dat niet gedaan.
Nu de herziening een gevolg is van het schenden van de inlichtingenverplichting van eiseres, vindt verweerder dat hij op goede gronden is overgegaan tot het gebruteerd terugvorderen van de teveel betaalde bijstand. Er is volgens verweerder niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering of brutering af te zien.
3.2.
Het bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat het bezwaar tegen de boete niet tijdig is ingediend en terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat die te late indiening verschoonbaar was. Eiseres is er namelijk diverse keren persoonlijk op gewezen dat zij afzonderlijk bezwaar moest maken tegen het besluit tot het opleggen van de boete.
Standpunt van eiseres in beroep
4.1.
Eiseres voert tegen bestreden besluit 1 aan dat verweerder ten onrechte de bijschrijvingen op de rekening van haar zoon in aanmerking heeft genomen als relevante inkomsten voor haar bijstandsuitkering. Eiseres wijst erop dat het geld betrof dat haar zoon ontving als stagevergoeding en als salaris. Zij was van die inkomsten niet op de hoogte en heeft over dat geld ook niet beschikt omdat haar zoon dat geld zelf heeft uitgegeven. Eiseres wijst erop dat zij onder bewind staat, hulp heeft bij haar administratie via de Wmo en dat sprake is van psychiatrische problematiek en een laag IQ. Van haar kon niet worden verwacht dat zij wist dat zij ook de bankrekening van haar zoon op inkomsten moest controleren en deze aan verweerder moest doorgeven. Dit is haar nooit verteld.
4.2.
Eiseres voert tegen bestreden besluit 2 aan dat zij al op 6 oktober 2022 heeft aangegeven dat zij het niet eens was met het voornemen tot het opleggen van een boete.
Zij dacht dat dit afdoende was om dat aan te vechten. De brieven die verweerder daarna heeft verstuurd, waren voor haar verwarrend. Als gevolg van haar psychiatrische problematiek en laag IQ heeft zij een verminderd denk- en doenvermogen, reden dat zij is aangewezen op een bewindvoerder en administratieve ondersteuning vanuit de Wmo. Eiseres verkeerde in de veronderstelling dat zij niet afzonderlijk bezwaar hoefde te maken tegen het besluit tot opleggen van de boete. Daar komt nog bij dat het primaire boetebesluit naar haar bewindvoerder is gestuurd en bestreden besluit 1, waarin wordt opgemerkt dat zij afzonderlijk bezwaar kan maken tegen de boete van 16 januari 2023, haar als gevolg van een postblokkade niet tijdig heeft bereikt. Onder deze omstandigheden is het bezwaar volgens eiseres verschoonbaar te laat ingediend. Zij ziet bevestiging voor haar standpunt in de uitspraken van de rechtbank Limburg van 23 maart 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2220, en 28 oktober 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:8404.

Beoordeling door de rechtbank

De herziening (bestreden besluit 1)
5.1.
Bijstand is een vangnetvoorziening voor mensen die geen eigen middelen hebben om in hun bestaanskosten te voorzien. De bijstand die aan eiseres is toegekend, is bedoeld voor levensonderhoud van haarzelf en de twee bij haar inwonende minderjarige kinderen [naam zoon 1] en [naam zoon 2] .
Op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Pw worden op de bijstandsuitkering van een ouder en de minderjarige kinderen die bij die ouder wonen, alle relevante inkomsten in mindering gebracht waarover die ouder en die kinderen beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken in een periode waarin beroep op bijstand wordt gedaan. Informatie die relevant kan zijn voor het inkomen in een periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan, moet op grond van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw door de bijstandsgerechtigde worden gemeld.
In artikel 31, tweede lid, van de Pw zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd op de regel dat inkomsten in mindering worden gebracht op de bijstand. Daarin staat onder meer dat het inkomen uit arbeid van een inwonend minderjarige kind buiten beschouwing wordt gelaten voor het recht op bijstand van de alleenstaande ouder (artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Pw).
5.2.
Door van de bankrekeningen van haar zonen en de in aanmerking genomen stortingen en bijschrijvingen op die rekeningen geen melding te maken bij verweerder, heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft aanvankelijk tegenover verweerder verklaard dat haar zonen geen bankrekeningen hadden, terwijl zij wist dat die er wel waren en zij ook wist dat een deel van de alimentatie van haar ex-partner op een van die rekeningen werd gestort. Zij had redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat deze rekeningen en de stortingen en bijschrijvingen daarop van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand voor haarzelf en haar kinderen. Om die reden had eiseres die bankrekeningen op bijschrijvingen en stortingen moeten controleren en de in aanmerking genomen bijschrijvingen en stortingen bij verweerder moeten melden. Het is daarbij niet van belang dat eiseres hierover, zoals zij stelt, nooit door verweerder op de hoogte is gesteld. Verweerder kan een bijstandsgerechtigde immers niet over iedere mogelijke situatie waarin een inlichtingenplicht geldt, vooraf informeren. Overigens valt niet in te zien hoe verweerder eiseres in dit geval van dergelijke informatie had kunnen voorzien, nu eiseres zelf heeft verklaard dat haar kinderen geen bankrekening hadden. Als bij eiseres al onduidelijkheid bestond over wat zij wel en niet moest melden, had zij hierover navraag moeten doen bij verweerder. Ook had het op haar weg gelegen, als zij als gevolg van haar mentale gesteldheid de verplichtingen op grond van de Pw niet goed meende te overzien, om iemand te zoeken die haar belangen in zoverre behartigde. Voor zover eiseres er – ten onrechte – op vertrouwde dat haar bewindvoerder voor die verplichtingen zorgdroeg, komt dit voor rekening en risico van eiseres.
6.1.
Als uitgangspunt geldt dat een ouder over (het geld op) de bankrekening van het inwonend minderjarig kind voor wie bijstand wordt ontvangen, kan beschikken. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:133. Het is dan aan de uitkeringsgerechtigde ouder om het tegendeel aannemelijk te maken.
6.2.
Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de bijstand heeft herzien voor bijschrijvingen of stortingen op de rekeningen van haar zonen die zagen op inkomsten uit arbeid zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Pw. Verweerder heeft het salaris van [naam zoon 2] voor zijn werk bij Jumbo Supermarkten, Pape Beheer B.V. en Vano's Allround Service niet in de herziening betrokken. Voor de overige in aanmerking genomen stortingen en bijschrijvingen op de rekeningen van deze zonen heeft eiseres in haar toelichting daarop nergens vermeld dat het om salaris of stagevergoedingen ging; zij heeft juist verklaard dat het vergoedingen waren voor kosten van onder meer boodschappen, kapper, sigaretten en etentjes. Dat dit, zoals eiseres ter zitting heeft verklaard, kosten van haar zonen betrof die zelf dit geld daaraan hebben uitgegeven, laat onverlet dat ook eiseres dat geld kon opnemen en kon gebruiken voor levensonderhoud van haar gezin. Bovendien werd eiseres geacht dergelijke kosten voor haar zonen uit de gezinsbijstand te betalen.
7. Verweerder heeft daarom in bestreden besluit 1 terecht vastgehouden aan de herziening van de bijstand van eiseres voor de bijschrijvingen op de rekeningen van haar zonen.
Het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar (bestreden besluit 2)
8. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het maken van bezwaar zes weken is.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens het te laat indienen van een bezwaar achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9. Niet in geschil is dat het bezwaar niet binnen zes weken na het nemen van het boetebesluit is ingediend, maar pas veel later.
10. De rechtbank is van oordeel dat het te laat indienen van het bezwaar door eiseres niet verschoonbaar is, zodat redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
Voor zover eiseres voorafgaand aan het opleggen van de boete bij verweerder heeft aangegeven het daarmee niet eens te zijn, is deze uiting niet gelijk te stellen met het maken van bezwaar tegen de daadwerkelijk opgelegde boete. Eiseres had dit redelijkerwijs kunnen en moeten weten. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat sprake was van verwarrende berichtgeving aan de zijde van verweerder. Eiseres heeft in haar bezwaarschrift van 26 oktober 2022 duidelijk aangegeven dat zij bezwaar wil maken tegen het besluit van 6 oktober 2022 over het terugvorderen van de bijstandsuitkering, waarbij zij heeft verzocht om een gesprek hierover samen met haar Wmo-begeleider. Op 6 november 2022 heeft verweerder dit gesprek over het bezwaar bevestigd en gevraagd of eiseres ook nog een gesprek zou willen hebben over de brief van 6 oktober 2022 waarin het voornemen om aan haar een boete op te leggen wordt vermeld. Op 7 november 2022 heeft eiseres aangegeven het ook niet eens te zijn met verweerders voornemen om aan haar een boete op te leggen (“bezwaar”) . Op 28 november 2022 heeft er over beide procedures een telefoongesprek met eiseres plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder eiseres op 2 december 2022 opnieuw gevraagd om haar bezwaar tegen de herziening te motiveren. Uit de reactie van eiseres op diezelfde dag en de daarop gevolgde mailwisseling maakt de rechtbank op dat eiseres goed heeft begrepen dat het daarbij ging om de behandeling van haar bezwaar tegen de herziening. Bovendien werd zij hierin bijgestaan door haar Wmo-begeleider. Tijdens de hoorzitting van 1 februari 2023, waar zij eveneens door haar Wmo-begeleider is bijgestaan, is opnieuw besproken dat zij afzonderlijk bezwaar moet maken tegen het inmiddels afgegeven boetebesluit. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres op 1 februari 2023 zekerheidshalve nog het boetebesluit persoonlijk per email toegestuurd, met daarbij het bericht dat eiseres tegen dit besluit nog bezwaar kan maken. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit 1, dat op 15 februari 2023 ook persoonlijk via email aan eiseres is gestuurd, een passage gewijd aan het “bezwaar” van eiseres van 7 november 2022 tegen het voornemen tot het opleggen van de boete. Daarin is gezegd dat dit “bezwaar” nergens toe kan leiden en dat eiseres afzonderlijk bezwaar tegen het boetebesluit van 16 januari 2023 moet maken. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met het verminderd denk- en doenvermogen van eiseres. Onder deze omstandigheden gaat een vergelijking met de casus in de door eiseres aangehaalde uitspraken van de rechtbank Limburg dan ook niet op. Het komt dus voor rekening en risico van eiseres dat zij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde boete.
11. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 het bezwaar van eiseres dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond wordt verklaard, blijft de herziening, terugvordering en brutering in stand. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond wordt verklaard, blijft de nietontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de boete in stand.
13. Omdat de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaart, krijgt eiseres het betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar
de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waaropdeze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.