ECLI:NL:RBROT:2023:9269

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
10-043746-22 / raadkamernummer : 23-010916
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beslissing RC
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over bezwaar DNA-onderzoek bij veroordeelde in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2023 een beslissing genomen over een bezwaar tegen het afnemen en verwerken van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, die op 20 januari 2023 was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand wegens opruiing, heeft bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van celmateriaal. Dit bezwaar is op 11 september 2023 in besloten raadkamer behandeld, waarbij de veroordeelde, zijn advocaat mr. G.C.L. van de Corput, en de officier van justitie mr. E. van Veen aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de Wet DNA de strekking heeft om gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden efficiënt op te sporen. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, een misdrijf is als omschreven in de Wet DNA, en dat het bevel tot afname voldoet aan de wettelijke voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat DNA-onderzoek ook bij digitale misdrijven van betekenis kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten.

De rechtbank verwerpt de stelling van de veroordeelde dat er sprake is van uitzonderingsgronden op basis van de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. De rechtbank concludeert dat er geen objectieve omstandigheden zijn die het recidivegevaar zo gering maken dat opname van het DNA-profiel achterwege moet blijven. De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond, waarmee de afname van DNA-materiaal wordt toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 2
parketnummer : 10-043746-22
raadkamernummer : [nummer01]
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde01] ,

geboren op [geboortedatum01] 1977 te [geboorteplaats01] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te 4813 XD Breda, Haagweg 391,
ten kantore van zijn advocaat mr. G.C.L. van de Corput,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Op 28 april 2023 is het bezwaar ontvangen.
Op 11 september 2023 is het bezwaar in besloten raadkamer behandeld. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn advocaat en de officier van justitie mr. E. van Veen gehoord.

Feiten

Bij vonnis van 20 januari 2023 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van in het openbaar, mondeling tot enig strafbaar feit opruien veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar. Tegen dit vonnis hebben de officier van justitie en de veroordeelde hoger beroep ingesteld.
Op 31 januari 2023 heeft de officier van justitie afgegeven een bevel tot afname van celmateriaal bij de veroordeelde ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Op 17 april 2023 is celmateriaal bij de veroordeelde afgenomen.

Bezwaar en standpunt veroordeelde

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde. Door en namens de veroordeelde wordt gesteld dat er sprake is van de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA. Daartoe wordt - samengevat - aangevoerd dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde:
  • gelet op de aard van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde; ook met de huidige of toekomstige opsporingstechnieken zal zijn DNA-materiaal niet bijdragen aan de opsporing van het in het openbaar mondeling oproepen tot een strafbaar feit;
  • gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, evenmin van betekenis zal kunnen zijn; de door de veroordeelde gedane uitlating vond plaats tijdens de corona/beleidscrisis en dient in die context te worden bezien.
Voorts vormt het maken van een DNA-profiel en de opname van dit DNA-profiel in de DNA-databank een ernstige en disproportionele inbreuk op het persoonlijk leven van de veroordeelde in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl het belang van afname en het bepalen en verwerken van DNA-materiaal ontbreekt. Bovendien is de strafzaak tegen de veroordeelde nog niet onherroepelijk. Op grond van deze omstandigheden wordt verzocht het bezwaar gegrond te verklaren.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA waarbij wordt verwezen naar de volgende uitspraken: Rechtbank Amsterdam 27 januari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5741, Rechtbank Rotterdam 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:10037 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 december 2022, ECLI:NL:RBWZN:2020:8223. Er wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

Beoordeling

Toepassing Wet DNA
Vooropgesteld moet worden dat de Wet DNA de strekking heeft gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden op efficiënte wijze op te sporen én veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Deze wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld alsook het bevel is afgegeven, een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering betreft. Het bevel tot afname voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2, eerste lid, juncto artikel 1, onder c, van de Wet DNA. Op grond van de Wet DNA is de officier van justitie dan ook verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
Aard van het misdrijf
De eerste uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ waarop door de veroordeelde een beroep wordt gedaan, ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen enkele bijdrage zou kunnen leveren aan de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank is, anders dan de veroordeelde, van oordeel dat ook bij het misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld niet ondenkbaar is dat in het voorbereidend onderzoek celmateriaal wordt afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek. Gelet op de thans geavanceerde stand van de (DNA)onderzoeks- en analysetechniek, kan DNA-onderzoek bij dit soort digitale misdrijven dan ook wel degelijk bepalend zijn voor opheldering van strafbare feiten gepleegd door de veroordeelde in de toekomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
Evenmin is gebleken van de tweede uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf in de zin van de Wet DNA, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De stelling dat de door de veroordeelde gepleegde opruiing in de context van de corona/beleidscrisis moet worden bezien, is niet voldoende om van deze uitzonderingsgrond te kunnen spreken. Het dient namelijk te gaan om een objectief waardeerbare omstandigheid die erop wijst dat het nagenoeg uitgesloten is dat de veroordeelde in de toekomst nog zal recidiveren.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen objectieve omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het recidivegevaar zo gering is dat opname van het DNA-profiel achterwege moet blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er, gelet op het justitiële documentatie van de veroordeelde, een andere strafzaak tegen hem openstaat waarin hij van hetzelfde strafbaar feit als in onderhavige strafzaak wordt verdacht. Overigens vormt de omstandigheid dat het vonnis in onderhavige strafzaak nog niet onherroepelijk is geen beletsel voor de toepassing van de Wet DNA.
Artikel 8 EVRM
De rechtbank overweegt dat de afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging in de uitoefening van de overheid van het recht op privacy van de veroordeelde. Deze inmenging is echter toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet DNA voldoet aan deze gestelde eisen.
Conclusie
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA en dat het bezwaar derhalve ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het bezwaar ongegrond.

Deze beslissing is op 25 september 2023 gegeven door:
mr. E.M. Havik, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Erasmus, griffier.