ECLI:NL:RBROT:2023:9622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
FT EA 20-994
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van achtergehouden informatie en niet verwijtbare schending van de inspanningsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares. De bewindvoerder had op 22 mei 2023 de rechter-commissaris verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, wat op 25 mei 2023 werd goedgekeurd. Tijdens de zitting op 25 augustus 2023 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de schuldenares, haar advocaat en de bewindvoerder. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Faillissementswet, specifiek artikel 350 lid 3 onder f en c.

De rechtbank concludeert dat er onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de schuldenares bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling relevante informatie over haar psychische problemen en verslavingsproblematiek heeft achtergehouden. De rechtbank oordeelt dat, zelfs als deze informatie bekend was geweest, dit niet noodzakelijkerwijs tot afwijzing van het toelatingsverzoek had geleid. De schuldenares had destijds werk en de intentie om dit uit te breiden, en er is geen bewijs dat zij doelbewust informatie heeft achtergehouden.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de schuldenares gedurende de schuldsaneringsregeling haar inspanningsplicht niet op een verwijtbare wijze heeft geschonden. Hoewel zij in de eerste anderhalf jaar wel heeft gewerkt, heeft zij daarna niet gesolliciteerd. De rechtbank oordeelt dat de tekortkomingen in haar inspanningsverplichting niet verwijtbaar zijn, gezien de combinatie van sociaal-maatschappelijke, psychische en medische problemen die haar belastbaarheid beïnvloeden. De rechtbank wijst het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
weigering tussentijdse beëindiging
insolventienummer: [nummer01]
uitspraakdatum: 1 augustus 2023
Bij vonnis van deze rechtbank van 16 november 2020 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenares01],
[adres01]
[postcode01] [woonplaats01] ,
schuldenares,
bewindvoerder: R. de Geus.

1.De procedure

De bewindvoerder heeft op 22 mei 2023 de rechter-commissaris verzocht de schuldsaneringsregeling voor tussentijdse beëindiging voor te dragen. De rechter-commissaris heeft op 25 mei 2023 met dit verzoek ingestemd.
Ter zitting 25 augustus 2023 zijn verschenen en gehoord:
- schuldenares;
- mevrouw mr. E.O.A. Koekkoek, advocaat van schuldenares;
- mevrouw [naam01] , begeleider/budgetbeheerder van schuldenares;
- de heer W. Boekelman, bewindvoerder.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Voor de standpunten van de rechter-commissaris, de bewindvoerder en schuldenares verwijst de rechtbank naar de desbetreffende gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

3.De beoordeling

f-grond
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of er sprake is van feiten en omstandigheden die, indien zij bekend waren ten tijde van de behandeling van het verzoek, aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zouden staan (artikel 350 lid 3 onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw)).
De bewindvoerder heeft aangevoerd dat schuldenares bij aanvang van de regeling geen melding heeft gemaakt van haar psychische problemen en verslavingsproblematiek, en dat zij destijds heeft aangegeven te streven naar fulltime werk.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat als de informatie betreffende de psychische problematiek van schuldenares ten tijde van de toelatingszitting bekend was gemaakt, dit tot afwijzing van het toelatingsverzoek had geleid. Uit het dossier blijkt dat schuldenares ten tijde van de toelatingszitting werk had en ook de intentie had om dit werk uit te breiden. Schuldenares heeft toegelicht dat zij nadien meer last heeft gekregen van psychische problemen, die onder meer verband houden met een belast verleden. Dat dit voor haar voorzienbaar was, blijkt niet uit het dossier. Daarnaast blijkt niet dat doelbewust informatie is achtergehouden door schuldenares. Uit de inmiddels verkregen verklaringen van de betrokken zorgmedewerkers blijkt wel dat schuldenares geneigd is haar eigen kunnen te overschatten. Dat is bij de toelatingszitting mogelijk ook het geval geweest. De psychische problematiek is vervolgens redelijk vroeg in de schuldsaneringsregeling naar voren gekomen en dat heeft in eerste instantie ook geleid tot een vrijstelling (in navolging van de door de gemeente verleende vrijstelling in het kader van de Participatiewet). Het ligt voor de hand dat als er meer informatie over de psychische gesteldheid en ondersteuningsbehoefte van schuldenares was gedeeld en besproken tijdens de toelatingszitting, dit had geleid tot toelating tot de schuldsaneringsregeling met (inachtneming van de mogelijkheid tot) een (gedeeltelijke) vrijstelling.
c-grond
De tweede vraag is of schuldenares gedurende de schuldsaneringsregeling haar inspanningsplicht heeft geschonden op een wijze die aanleiding geeft de schuldsaneringsregeling te beëindigen (artikel 350 lid 3 onder c Fw).
Voldoende is komen vast te staan dat schuldenares gedurende de eerste anderhalf jaar wel heeft gewerkt maar niet aanvullend heeft gesolliciteerd, en in de periode daarna niet heeft gewerkt en gesolliciteerd. Deze tekortkoming in de inspanningsverplichting is tot twee keer toe besproken op een verhoor. Daarbij is aan de orde gekomen dat meer (medische) informatie beschikbaar zou moeten komen ter beoordeling van de vraag of een vrijstelling van de (aanvullende) sollicitatieverplichting op zijn plaats zou zijn. De voordracht tot tussentijdse beëindiging is gedaan omdat er naar het oordeel van de bewindvoerder te weinig informatie was gekomen om een verzoek tot vrijstelling (medisch) te onderbouwen.
Nadien zijn er alsnog stukken aangeleverd. Uit deze stukken, en uit de daarvoor reeds opgestelde rapporten van 7 september 2021 en 22 december 2022 blijkt dat er een veelheid aan problemen speelt, waardoor schuldenares verminderd belastbaar is. Het gaat om een combinatie van sociaal maatschappelijke, psychische en medische problemen, die een belemmering vormen. De precieze belastbaarheid is niet vastgesteld door middel van een keuring. De orthopedagoog en psycholoog die het psychologisch advies van 22 december 2022 hebben opgesteld, vermelden in dit verband dat een nader onderzoek (en dus ook: een nadere keuring) dusdanig belastend zou zijn dat dit geen optie is. Uit het dossier blijkt bovendien dat een behandeling noodzakelijk is, maar dat er eerst betere ondersteuning vanuit de WMO diende te komen en een betere leefomgeving diende te worden gecreëerd. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat schuldenares als gevolg van die problematiek, waaronder psychische problematiek als gevolg van trauma’s, niet, althans verminderd, in staat is geweest om te werken. Het feit dat er gedurende de regeling geen behandeling is opgestart is bovendien in belangrijke mate beïnvloed door factoren waar schuldenares geen invloed op heeft kunnen uitoefenen. Naar oordeel van de rechtbank is de tekortkoming in de inspanningsverplichting die tot op heden binnen de schuldsaneringsregeling is ontstaan dan ook niet verwijtbaar, althans niet dusdanig dat dit een tussentijdse beëindiging of verlenging van de regeling rechtvaardigt.
De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- weigert de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van L.M. Heinis LLB, griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2023. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.