ECLI:NL:RBROT:2023:9635

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
ROT 23/4143
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op Tozo-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het terugvorderen van aan hem verstrekte voorschotten op een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en zijn verzoek om schadevergoeding wegens de lange behandelduur door de rechtbank van zijn beroep. Eiser had op 26 maart 2020 een Tozo-uitkering aangevraagd vanwege verminderde inkomsten uit zijn eigen bedrijf door de coronapandemie. De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht had op de Tozo-uitkering, omdat zijn netto-inkomen uit loondienst de bijstandsnorm overschreed. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de voorschotten niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de toekenning van de uitkering.

Daarnaast behandelt de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd, wat in strijd is met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding van € 1.000,- toe, omdat de overschrijding van de termijn volledig aan de rechtbank te wijten is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de terugvordering van de voorschotten in stand blijft, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/4143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

en
1.
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.A. Franssen,
2.
de Staat der Nederlanden(Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het terugvorderen van aan hem verstrekte voorschotten op een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en zijn verzoek om schadevergoeding wegens de lange behandelduur door de rechtbank van zijn beroep.
1.1.
Bij besluit van 12 november 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser en zijn partner geen recht hebben op een Tozo-uitkering over de maanden maart, april en mei 2020 en de verstrekte voorschotten van hen teruggevorderd. Bij het besluit van 25 maart 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dit besluit gebleven (het bestreden besluit).
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding wegens de lange behandelingsduur van zijn beroep.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om schadevergoeding op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Het terugvorderen van de voorschotten

2. Eiser heeft op 26 maart 2020 een Tozo-uitkering aangevraagd voor de maanden maart, april en mei 2020 vanwege verminderde inkomsten uit zijn eigen bedrijf als gevolg van de coronapandemie. Eiser heeft bij de vraag “Wat is de situatie met betrekking tot uw inkomsten?” geantwoord: “ Ik heb wel inkomsten in maart april en/of mei 2020, maar onvoldoende om in mijn levensonderhoud te voorzien” en de inkomsten in die maanden geschat op € 150,- per maand.
De medewerker van verweerder die de toekenning van voorschotten moest beoordelen, heeft in Suwinet gezien dat eiser in de maanden voorafgaand aan de aanvraag inkomen uit loondienst had van € 4.500,- bruto per maand. Zij schrijft in haar rapport dat zij hierin aanleiding heeft gezien met eiser telefonisch contact op te nemen: “om navraag te doen naar het nettobedrag wat hierover is verkregen in maart. Het brutobedrag in Suwinet staat op € 4500,-. Blh geeft aan dat hij het nettobedrag nog niet weet, door de situatie met het corona. Hij heeft daarom nog geen uitbetaling gehad. Voor nu toekennen. Blh is op de hoogte gesteld van eventuele terugvordering.” Daarop heeft verweerder bij besluit van 1 april 2020 eiser voorschotten op de gevraagde uitkering verstrekt.
3. Bij besluit van 12 november 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eisers netto inkomen in de maanden maart, april en mei 2020 de toepasselijke bijstandsnorm van € 1.512,- per maand overschreed, zodat hij geen recht had op een Tozo-uitkering over die maanden, en de verstrekte voorschotten van eiser teruggevorderd.
4. Niet in geschil is dat eisers inkomsten uit loondienst bij [naam bedrijf] B.V. in deze maanden € 3.111,- netto per maand bedroegen, zodat hij alleen al daarom geen aanspraak had op de gevraagde Tozo-uitkering en verweerder dus bevoegd was de voorschotten van eiser terug te vorderen. Het geschil betreft de vraag of verweerder in dit geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser er niet op mocht vertrouwen dat hij de verstrekte voorschotten niet hoefde terug te betalen. Verweerder stelt ten tijde van de aanvraag niet te hebben geweten dat eisers netto inkomsten uit loondienst de toepasselijke bijstandsnorm ruim zouden overschrijden. Eiser heeft op het aanvraagformulier zijn inkomen geschat op € 150,- per maand en heeft in het telefoongesprek met de medewerkster van verweerder op de vraag naar de verwachte hoogte van zijn salaris uit loondienst, geantwoord dat vanwege de coronapandemie nog niet duidelijk is wat het netto salaris zal gaan worden en wanneer dit zal worden uitbetaald.
De medewerkster heeft toen medegedeeld dat voorschotten zullen worden verstrekt om financiële problemen in afwachting van de beoordeling van de Tozo-uitkering te voorkomen, maar dat deze bij gebleken hogere inkomsten zullen worden teruggevorderd.
6. Eiser voert in beroep aan dat het verweerder via Suwinet bekend was dat hij in loondienst was en daar € 4.500,- bruto per maand verdiende. Eiser heeft deze inkomsten met de medewerker van verweerder in het telefoongesprek besproken. Verweerder heeft door vervolgens voorschotten toe te kennen bij eiser het vertrouwen gewekt dat hij aanspraak kon maken op een Tozo-uitkering. Eiser acht het in strijd met behoorlijk bestuur en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel dat verweerder willens en wetens ten onrechte voorschotten heeft verstrekt en die vervolgens heeft teruggevorderd.
Dit heeft grote financiële gevolgen voor eiser. Verweerder had daar dan ook onder de gegeven omstandigheden vanaf moeten zien.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser op grond van het gevoerde telefoongesprek en de daarop gevolgde toekenning van de voorschotten er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat verweerder hem (een aanspraak op) een Tozo-uitkering had toegekend. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het niet logisch was om te veronderstellen dat zijn inkomen in de maanden maart, april en mei 2020 zou veranderen. Uit de rapportage volgt dat de medewerker van verweerder dat ook niet deed, het was juist eiser die aangaf dat dit inkomen als gevolg van de coronapandemie onzeker was. Voor zover verweerder eiser vanwege de eerdere inkomensgegevens al lichtvaardig voorschotten zou hebben verstrekt, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij op grond daarvan erop mocht vertrouwen dat hij aanspraak had op een Tozo-uitkering. Door de betrokken medewerker is tegen eiser in het telefoongesprek immers alleen gezegd dat voorschotten zouden worden verstrekt (wat ook is gebeurd), dat het recht op Tozo later nog definitief zou worden bepaald en dat dan zou kunnen blijken dat geen recht op Tozo bestaat en de voorschotten moeten worden terugbetaald. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat dit is gezegd. Daar komt bij dat dit ook expliciet is aangegeven in het besluit waarbij de voorschotten zijn toegekend. De terugvordering is dan ook niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.
8. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn standpunt dat het terugvorderen van de voorschotten in de gegeven omstandigheden onevenredig is. Het is immers duidelijk dat verweerder, ondanks twijfel over de hoogte van zijn inkomen, eiser de voorschotten heeft verstrekt om hem in staat te stellen zijn liquiditeitsproblemen als gevolg van de coronapandemie te kunnen overbruggen. Eiser heeft die voorschotten daarvoor ook gebruikt. Verweerder is zes maanden later overgegaan tot een renteloze terugvordering van die voorschotten en heeft de aflossing daartoe ook afgestemd op eisers bestaande financiële mogelijkheden. De omstandigheid dat eiser nog steeds met de naweeën van de corona-epidemie kampt terwijl zijn financiële situatie ook is verslechterd in vergelijking met daarvoor, onderscheidt hem niet van vele anderen. De Tozo-uitkering was als vangnet bedoeld en beoogde slechts een inkomen op bijstandsniveau te garanderen. Met de definitieve vaststelling van zijn inkomen in de genoemde maanden staat vast dat eiser geen aanspraak had op de Tozo-uitkering.

Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn beroep te lang is blijven liggen bij de rechtbank. Eiser vraagt compensatie hiervoor.
10. De rechtbank merkt dit verzoek om compensatie aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure. Daarvoor geldt als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet. De behandeling van het bezwaar mag daarbij ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
11. De termijn van bezwaar en beroep is gaan lopen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen (25 november 2020) en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan (4 oktober 2023). De redelijke termijn van twee jaar is (afgerond naar boven) met een jaar overschreden. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat deze in beginsel redelijke termijn verlengd moet worden.
De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank, die door een administratieve fout het beroep van eiser pas in een laat stadium heeft geregistreerd. De rechtbank bepaalt,
uitgaande van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, de schadevergoeding voor eiser op een bedrag van € 1.000,- die de Staat aan eiser moet betalen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het bestreden besluit van verweerder is ongegrond. Dat betekent dat de terugvordering van de verstrekte voorschotten in stand blijft. Eiser krijgt daarom het voor het beroep betaalde griffierecht niet terug.
13. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiser krijgt van de Staat een vergoeding van € 1.000,- omdat de rechtbank niet voortvarend genoeg heeft beslist op zijn beroep. De toewijzing geeft geen aanleiding tot verdere vergoedingen. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding gedaan gedurende het beroep, zodat hij hiervoor niet afzonderlijk griffierecht heeft hoeven te betalen (artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Ook is niet gebleken van proceskosten die eiser voor dit verzoek heeft moeten maken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.000,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar
de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waaropdeze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.