In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster zonder vaste woon- of verblijfplaats. Verzoekster, die in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning, had een aanvraag om maatschappelijke opvang ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster niet aan de voorwaarden van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voldeed, omdat zij niet onder de doelgroep viel. Verzoekster was het niet eens met deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 29 september 2023 werd duidelijk dat verzoekster al geruime tijd in Nederland verbleef en afhankelijk was van derden voor onderdak. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet vooruit kon lopen op een eventuele intrekking van de verblijfsvergunning door de IND, en dat de motivering van de afwijzing niet in stand kon blijven. Echter, de gemachtigde van het college gaf aan dat in bezwaar andere gronden voor de afwijzing zouden worden aangevoerd, zoals zelfredzaamheid van verzoekster.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat verzoekster al een jaar in Nederland verbleef en geen onderbouwing had gegeven voor haar huidige aanvraag om maatschappelijke opvang. Het verzoek werd afgewezen, wat betekent dat het college niet verplicht was om verzoekster opvang te bieden tijdens de bezwaarprocedure. Verzoekster kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.