ECLI:NL:RBROT:2023:9834

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
C/10/662448 / KG ZA 23-670
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering in kort geding inzake erfrechtelijke geschil tussen broers over nalatenschappen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben twee broers, eiser en gedaagde, een geschil over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. Eiser vordert in kort geding dat gedaagde bankafschriften van hun moeder over een bepaalde periode verstrekt, maar de voorzieningenrechter wijst deze vordering af. De broers hebben in augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij finale kwijting hebben verleend aan elkaar. Eiser heeft meer ontvangen dan zijn legitieme portie uit de nalatenschap van hun vader en heeft geen spoedeisend belang bij zijn vordering. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van eiser niet ontvankelijk is, omdat hij geen recht heeft op de gevraagde informatie en er geen aanwijzingen zijn dat de nalatenschap van hun moeder niet correct is afgewikkeld. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat de gevraagde bankafschriften nog beschikbaar zijn, aangezien deze ouder zijn dan de bewaartermijn van vijf jaar. De voorzieningenrechter veroordeelt eiser in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.393,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/662448 / KG ZA 23-670
Vonnis in kort geding van 13 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te Dordrecht,
eiser,
advocaat: mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te Hoek van Holland,
gedaagde,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 juli 2023, met producties 1 tot en met 14,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2,
  • de pleitnota van mr. Van Voskuilen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2023.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers. Hun vader, [naam 1], is op [datum 1] overleden. Hun moeder, [naam 2], is op [datum 2] overleden.
2.2.
Bij testament van 28 juni 1994 heeft vader over zijn nalatenschap beschikt. Hierbij heeft hij [eiser], [gedaagde] en hun moeder tot erfgenamen van zijn nalatenschap benoemd, waarbij het erfdeel van [eiser] is vastgesteld op zijn legitieme portie.
2.3.
Uit een aanslag erfbelasting van 14 juni 2004 blijkt dat de omvang van de nalatenschap van vader € 609.367,00 bedroeg. De legitieme portie van [eiser] is berekend op € 135.414,00 (2/9e deel). [eiser] heeft in totaal € 273.000,00 netto ontvangen.
2.4.
Bij testament van 9 november 2004 heeft moeder over haar nalatenschap beschikt. Hierbij heeft zij [gedaagde] tot erfgenaam benoemd en [eiser] onterfd, waarna [eiser] aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. [gedaagde] is tot executeur benoemd en heeft die benoeming aanvaard.
2.5.
Uit een aanslag erfbelasting van 31 januari 2017 blijkt dat de omvang van de nalatenschap van moeder € 991.159,00 bedroeg. De legitieme portie van [eiser] is berekend op € 253.093,00 (1/4e deel van de nalatenschap vermeerderd met een fictieve verkrijging van € 5.304,00). [eiser] heeft in totaal € 313.391,00 netto ontvangen.
2.6.
Op 15 respectievelijk 20 augustus 2018 hebben [gedaagde] en [eiser] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin, voor zover van belang, staat:
“(…)
D. [eiser] vindt dat hij recht heeft op meer dan hetgeen aan hem in het kader van de nalatenschappen van vader en moeder als erfdeel is uitgekeerd. [eiser] heeft dit aan [gedaagde] kenbaar gemaakt.
E. Teneinde iedere verdere discussie over de omvang van de nalatenschappen en het erfdeel van [eiser] in die nalatenschappen uit te sluiten zijn [eiser] en [gedaagde] thans overeengekomen definitief en tegen finale kwijting over en weer de beide nalatenschappen aldus af te wikkelen dat [gedaagde] aan [eiser] betaalt een bedrag van € 85.000,- te voldoen binnen 5 dagen na het ondertekenen door beide partijen van deze de overeenkomst. De erfbelasting over dit bedrag is door [gedaagde] reeds afgedragen. De finale kwijting over en weer wordt verleend op het moment dat [eiser] voornoemd bedrag van € 85.000,- ontvangt op het door hem op te geven bankrekeningnummer.
F. Na betaling door [gedaagde] aan [eiser] heeft [eiser] geen enkele vordering meer ter zake de nalatenschappen van vader en moeder.
G. [eiser] heeft aan [gedaagde] te kennen gegeven dat na betaling door [eiser] van Euro 85.000,- “we definitief uit elkaars leven verdwijnen”. [eiser] zal [gedaagde] dan ook niet meer lastig vallen, geen contact meer met hem leggen of proberen te leggen en ook anderszins geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagde]. Evenmin zal hij zijn partner [naam 3] vragen dit te doen.”
2.7.
Bij brief van 10 maart 2023 heeft mr. Meeuwsen aan [gedaagde] geschreven dat [eiser] in een geschil verwikkeld is met zijn voormalig advocaat. Deze zou [eiser] niet goed hebben bijgestaan in de erfrechtelijke kwesties. In dat kader wordt gesteld dat [gedaagde] bij de afwikkeling van de nalatenschap van vader geen volledige openheid van zaken heeft betracht. Volgens [eiser] is een pand aan de [adres] (hierna: het pand), dat onderdeel uitmaakte van de nalatenschap van vader, op 16 juni 2004 voor een prijs van € 1.000.000,00 verkocht, terwijl bij het berekenen van de legitieme portie van [eiser] is uitgegaan van een taxatiewaarde van € 285.000,00.
2.8.
Bij e-mail van 19 juni 2023 heeft [gedaagde] aan mr. Meeuwsen laten weten dat [eiser] zich met de brief niet aan de vaststellingsovereenkomst houdt. Daarin is afgesproken dat na betaling van het bedrag van € 85.000,00 iedere verdere discussie over de omvang van de nalatenschappen is uitgesloten en partijen definitief uit elkaars leven verdwijnen. [gedaagde] heeft de vernietiging en/of ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen en [eiser] verzocht om het bedrag van € 85.000,00 aan hem terug te betalen.
2.9.
Bij e-mail van 21 juni 2023 heeft mr. Meeuwsen aan [gedaagde] gevraagd om bankafschriften van alle bankrekeningen van moeder over de periode 2011 tot en met 1 mei 2016 aan hem te verstrekken en het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde van het pand toe te lichten. Verder is opgemerkt dat [eiser] geen gehoor zal geven aan het verzoek tot terugbetaling van het bedrag van € 85.000,00.
2.10.
Bij e-mail van 12 september 2023 heeft [gedaagde] de bankafschriften bij ABN AMRO Bank opgevraagd. ABN AMRO Bank heeft bij e-mail van 15 september 2023 bericht dat het onmogelijk is om de stukken te verstrekken, omdat de rekeningen rond 2017 zijn opgezegd. Daaraan is toegevoegd dat voor de Belastingdienst een bewaartermijn van maximaal vijf jaar wordt aangehouden en dat de opgevraagde stukken ouder zijn dan vijf jaar.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, verkort weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte van de bankafschriften van alle bankrekeningen van moeder over de periode 2011 tot en met 1 mei 2016, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag,
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, daaronder begrepen eventuele nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] dan wel afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven (artikel 254 lid 1 Rv). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] geen (spoedeisend) belang bij zijn vordering, zodat een onmiddellijk voorziening bij voorraad in dit geval niet vereist is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Tussen [eiser] en [gedaagde] heeft een geschil bestaan over de omvang van de nalatenschappen van hun ouders en het erfdeel van [eiser] in die nalatenschappen. Om iedere verdere discussie daarover uit te sluiten, hebben [eiser] en [gedaagde] in augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Anders dan [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, blijkt uit onderdeel E en F van de vaststellingsovereenkomst dat na betaling van € 85.000,00 finale kwijting is verleend. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] dit bedrag aan [eiser] heeft betaald, zodat [eiser] daarmee geen enkele vordering op [gedaagde] meer heeft ter zake de nalatenschappen van vader en moeder. De omstandigheid dat [gedaagde] bij e-mail van 19 juni 2023 de vernietiging en/of ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen, maakt dit niet anders. [gedaagde] heeft hierover namelijk verklaard dat hij dit heeft gedaan onder de voorwaarde dat het bedrag van € 85.000,00 werd terugbetaald. Die voorwaarde is niet vervuld zodat aangenomen moet worden dat de vaststellingsovereenkomst nog steeds geldt.
4.3.
Daar komt bij dat, zelfs in de situatie dat geen finale kwijting was verleend of de vaststellingsovereenkomst was vernietigd of ontbonden, [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering. [eiser] stelt dat zijn ontdekking dat het pand voor € 1.000.000,00 is verkocht aanleiding geeft om de nalatenschap van moeder nogmaals onder de loep te nemen. Uit de door [eiser] genoemde bedragen blijkt echter dat hij meer heeft ontvangen dan de legitieme portie. [eiser] heeft uit de nalatenschap van vader circa € 273.000,00 netto ontvangen en op grond van de vaststellingsovereenkomst nog eens een bedrag van € 85.000,00. Zelfs als bij de afwikkeling van die nalatenschap geen rekening is gehouden met het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde van het pand, wat [gedaagde] – die stelt dat [eiser] heeft meegedeeld in het verschil tussen verkoopprijs en taxatiewaarde – betwist, geldt dat [eiser] in totaal een hoger bedrag (te weten € 358.000,00) heeft ontvangen dan 2/9e deel van het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde van het pand vermeerderd met het bedrag van zijn legitieme (te weten € 158.888,90 + € 135.414,00). Dat betekent dat, voor zover het pand aan de vordering ten grondslag ligt, enig belang om stukken bij [gedaagde] op te vragen ontbreekt. [eiser] heeft geen andere concrete aanknopingspunten genoemd ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder niet juist heeft afgewikkeld.
4.4.
Ten slotte wordt overwogen dat de vordering van [eiser] afstuit op de aannemelijke onmogelijkheid om bij toewijzing een daartoe strekkende veroordeling te kunnen nakomen en uitvoeren. Uit de e-mail van ABN AMRO Bank van 15 september 2023 blijkt dat bij inactieve opgezegde rekeningen een bewaartermijn van vijf jaar wordt aangehouden. De door [eiser] opgevraagde stukken zijn ouder. Hoewel [eiser] onder verwijzing naar een print van de website van de bank stelt dat afschriften vanaf 2004 kunnen worden opgevraagd, heeft hij niet onderbouwd dat dit ook geldt in het geval een rekening is opgezegd. Daarnaast rijst de vraag waarin het spoedeisend belang van [eiser] is gelegen, aangezien hij afgifte vordert van bankafschriften over de periode 2011 tot en met 1 mei 2016.
4.5.
Hoewel partijen broers zijn, geeft hun historie aanleiding om [eiser] in de proceskosten te veroordelen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat zij uit elkaars leven verdwijnen en [eiser] nadien, bij vonnis in kort geding van 21 december 2018, voor de periode van een jaar een verbod is opgelegd om contact met [gedaagde] op te nemen. De kosten van [gedaagde] worden begroot op € 1.393,00 (€ 314,00 aan griffierecht en € 1.079,00 aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.393,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2023.
[2971/2009]