ECLI:NL:RBROT:2024:10866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/678344 / JE RK 24-921
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking over ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 mei 2024 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2011 in Aruba. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. De minderjarige verblijft momenteel in een pleeggezin en heeft twee keer per week contact met de moeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de situatie van de minderjarige zorgwekkend is, met een voorgeschiedenis van uithuisplaatsingen en zorgen over de opvoedomgeving bij de moeder. De kinderrechter heeft besloten de ondertoezichtstelling te verlengen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, met de GI WSS als uitvoerder. De kinderrechter heeft ook aangegeven dat het perspectief van de minderjarige binnen zes maanden duidelijk moet zijn en dat er een volgende zitting gepland zal worden om de voortgang te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/678344 / JE RK 24-921
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2011 in Aruba, hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam 1],
hierna te noemen de moeder, wonende in [plaatsnaam] ,
advocaat mr. V. de Roo, kantoorhoudende te Rotterdam,.
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen de GI JBRR.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI WSS
.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt in haar beoordeling mee het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 23 april 2024, ontvangen op 23 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 15 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met advocaat mr. N. Schuerman (waarnemend voor mr. V. de Roo);
- een vertegenwoordiger van de Raad, [naam 2] ;
  • een vertegenwoordiger van de GI JBRR, [naam 3] ,
  • een vertegenwoordiger van de GI WSS, [naam 4] .
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 16 februari 2024 [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 16 mei 2024.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 26 februari 2024 de machtiging verlengd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de stiefvader tot 16 mei 2024.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 29 april 2024 een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 29 april 2024 tot 16 mei 2024.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar.
Tevens verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar. De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad handhaaft het verzoek ter zitting en licht het als volgt toe. [minderjarige] en haar halfzusje [naam 5] zijn eerder al drie jaar uit huis geplaatst geweest. Na de thuisplaatsing van de kinderen medio 2023 heeft de moeder een flinke terugval gekregen. [minderjarige] is om die reden weggelopen van huis en naar de vader van [naam 5] gegaan. Vervolgens is zij ook daar weggelopen. [minderjarige] verblijft nu in een netwerkpleeggezin en daar gaat het goed. Het is voor de ontwikkeling van de kinderen niet goed als een thuisplaatsing bij de moeder weer niet lukt. Op dit moment is de situatie nog te fragiel om te zeggen dat [minderjarige] naar huis kan. De ondertoezichtstelling moet worden uitgevoerd door de GI WSS. Gelet op de problematiek die speelt in het gezin, sluit de GI WSS beter aan dan de GI JBRR.
Op vragen van de kinderrechter over de omgang tussen [minderjarige] en de moeder geeft de Raad aan dat de komende tijd zal moeten uitwijzen of de contactmomenten verder kunnen worden uitgebreid.

4.De standpunten

4.1.
De moeder brengt, mede bij monde van haar advocaat, het volgende naar voren.
[minderjarige] heeft haar koffers nog niet uitgepakt in het pleeggezin, want zij wil zich daar niet installeren. [minderjarige] wil bij de moeder blijven slapen, maar dat mag niet. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] opnieuw wegloopt. Onlangs is de moeder weer gestart met EMDR. Het is niet zo dat de moeder de kinderen heeft verwaarloosd of mishandeld. De kinderen zijn de dupe geworden van een incident in de relatie van de moeder en haar ex-partner.
In november 2023 was de ondertoezichtstelling afgesloten, maar in december 2023 heeft de moeder een terugval gehad. De moeder weet dat zij aan zichzelf moet blijven werken. Zij wil daar graag hulp bij. Primair verzoekt de moeder de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, zodat [minderjarige] weer naar huis komt. Subsidiair verzoekt de moeder de machtiging voor een korte duur te verlenen om de hulpverlening een kans te geven en gefaseerd toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder en [minderjarige] hebben nog wat stappen te zetten. [minderjarige] moet het vertrouwen in de moeder terugkrijgen. In de tussentijd moet er een regeling komen met uitbreiding van de contactmomenten en overnachtingen. De GI kan ondertussen kijken welke vorm van hulp of bijsturing nog nodig is voor een thuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft vertrouwen in de GI WSS.
4.2.
De GI JBRR ondersteunt het verzoek van de Raad. De GI JBRR is tweeënhalf jaar betrokken geweest bij het gezin en betreurt het dat er opnieuw sprake is van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. [minderjarige] gaat nu op dinsdag en zaterdag naar de moeder en dat gaat goed. De GI JBRR heeft van [minderjarige] en de pleegmoeder begrepen dat [minderjarige] van plan is om zich na haar verjaardag echt te installeren in het pleeggezin. Het is niet verstandig om [minderjarige] nog een overstap te laten maken naar haar zus van 18 jaar die bij haar oma woont. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat zij kan landen waar zij nu zit en dat van daaruit wordt gekeken of een terugplaatsing bij de moeder mogelijk is. Wellicht is een soort van co-ouderschap mogelijk, waarbij [minderjarige] deels bij de moeder en deels in het pleeggezin woont. De moeder heeft tijd nodig om aan zichzelf te werken. [minderjarige] mist haar halfzusje [naam 5] heel erg. Met de vader van [naam 5] moet besproken worden hoe het contact tussen de zussen kan worden vormgegeven.
4.3.
De GI WSS staat achter het verzoek van de Raad. Het is van belang dat de tijd wordt genomen om te onderzoeken waar het perspectief van [minderjarige] ligt. Dat moet niet overhaast gebeuren. In de tussentijd is het belangrijk dat [minderjarige] de moeder kan blijven zien. Wellicht kan de omgang op termijn worden uitgebreid.

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar. Omdat de aanpak en begeleiding van de GI WSS beter aansluit bij (de problematiek van) het gezin dan die van de GI JBRR, zal de kinderrechter de GI WSS benoemen tot uitvoerder van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
5.2.
Ook is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW).
5.3.
Er zijn zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . In maart 2020 is zij samen met haar halfzusje [naam 5] uit huis geplaatst, vanwege forse zorgen over de opvoedomgeving bij de moeder thuis. Er zou onder meer sprake zijn van verwaarlozing en huiselijk geweld. In de jaren die volgden is hulpverlening ingezet en uiteindelijk werd een positieve groei gezien bij de moeder. In februari 2023 zijn [minderjarige] en [naam 5] weer bij de moeder geplaatst en een aantal maanden later is ook de ondertoezichtstelling beëindigd. Korte tijd later ging het echter opnieuw mis. De kinderen gaven aan dat het bij de moeder thuis niet goed ging. Om de kinderen weer thuis te kunnen laten wonen, is het van belang dat zij erop kunnen vertrouwen dat de kans op een terugval zo klein mogelijk is en dat een eventuele terugval snel onder controle is. De moeder zal dat vertrouwen van de kinderen moeten terugwinnen en dat kost tijd.
5.4.
Op dit moment verblijft [minderjarige] in een netwerkpleeggezin en hoewel [minderjarige] nog wat moet wennen, gaat dat goed. Het leven van [minderjarige] is op veel momenten onrustig geweest. Zij heeft behoefte aan en recht op rust. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] opnieuw onvoorziene wisselingen in haar verblijfplaats meemaakt. Zelf geeft [minderjarige] aan dat zij het liefst bij familie zou willen wonen, bijvoorbeeld bij haar oudere halfzus [naam 6] , die met haar oma woont. De GI WSS dient aandacht te hebben voor de contacten van [minderjarige] met voor haar belangrijke personen.
5.5.
Sinds de uithuisplaatsing gaat [minderjarige] twee keer per week langs bij de moeder. De komende tijd moet worden gekeken of dit contact kan worden uitgebreid en of [minderjarige] op termijn weer (volledig) bij de moeder kan wonen. De GI JBRR denkt aan een 50/50-regeling, waarbij [minderjarige] deels bij de moeder en deels in het pleeggezin woont. De Raad is van mening dat het perspectief van [minderjarige] binnen zes maanden duidelijk moet zijn. Daarop gelet zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van zeven maanden en het overig verzochte aanhouden, zodat een volgende zitting kan worden gepland waarop besproken kan worden wat het meest in het belang van [minderjarige] is.
5.6.
De kinderrechter verzoekt de GI uiterlijk op de hierna te noemen pro forma-datum te rapporteren over de stand van zaken op dat moment, met afschrift aan de (advocaat van de) belanghebbende.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, met ingang van 15 mei 2024 tot 15 mei 2025;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 15 december 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
6.4.
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot de pro forma-zitting van 1 november 2024;
6.5.
bepaalt dat de belanghebbende, de GI en de Raad op die datum niet ter zitting behoeven te verschijnen;
6.6.
bepaalt dat de GI uiterlijk op de pro forma-datum van 1 november 2024 rapporteert, met afschrift aan de belanghebbende en de Raad, zoals hiervoor vermeld.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024 door
mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. M.M.C. van der Knaap als griffier, en op schrift gesteld op 13 juni 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.