ECLI:NL:RBROT:2024:12298

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
C/10/687008 / JE RK 24-2155
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

Op 27 november 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2024. De zaak betreft de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, die verzocht om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening aan te vragen. De ouders van de minderjarige zijn belast met het ouderlijk gezag, maar de minderjarige verblijft momenteel in een pleeggezin. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er nog onvoldoende zicht is op de opvoedvaardigheden van beide ouders en dat er geen overeenstemming is over wat in het belang van de minderjarige is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de standpunten van de ouders naar voren gebracht. De moeder is bezorgd over de opvoedvaardigheden van de vader en wil dat de minderjarige bij haar wordt geplaatst, terwijl de vader de voorkeur geeft aan plaatsing bij hem. De kinderrechter heeft besloten dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige wordt verlengd tot 5 januari 2025, om meer duidelijkheid te krijgen over de opvoedvaardigheden van beide ouders en de thuissituatie. De kinderrechter heeft ook aangegeven dat de contactmomenten tussen de ouders en de minderjarige verder uitgebreid moeten worden, indien haalbaar.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/687008 / JE RK 24-2155
Datum uitspraak: 27 november 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de Raad, gevestigd te Rotterdam,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2024 in [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam 1],
hierna te noemen: de moeder, wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. Aksü, kantoorhoudende te Rotterdam,
[naam 2],
hierna te noemen: de vader, wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. B. Özates, kantoorhoudende te Rotterdam,
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
hierna te noemen: de GI, gevestigd te Rotterdam

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 15 oktober 2024 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de briefrapportage van de GI van 26 november 2024, ontvangen op diezelfde datum.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 27 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de vader met zijn advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de Raad, [naam 3] ;
  • een vertegenwoordigster van de GI, [naam 4] .
1.3.
Aangezien de moeder de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is, maar wel de Bulgaarse taal, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van [naam 5] , tolk in de Bulgaarse taal. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de tolk is beëdigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.
1.4.
Aangezien de vader de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is, maar wel de Turkse taal, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van
[naam 6] , tolk in de Turkse taal. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de tolk is beëdigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft in een (neutraal) pleeggezin.
2.3.
Bij beschikking van 5 oktober 2024 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 5 januari 2025.
2.4.
Bij beschikking van 15 oktober 2024 heeft de kinderrechter de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 december 2024. Het overig verzochte is aangehouden.

3.Het (aangehouden) verzoek

3.1.
De Raad heeft verzocht om [minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden. Dit verzoek is toegewezen. Tevens heeft de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verzocht voor de duur van drie maanden. Er moet nu nog beslist worden over de periode tot 5 januari 2025.
3.2.
De Raad handhaaft het aangehouden deel van het verzoek tijdens de mondelinge behandeling en licht het als volgt toe. Het raadsonderzoek is inmiddels afgerond. Hoewel de definitieve inhoud door de reactie van de ouders nog kan wijzigen, is de Raad voornemens om vóór de afloop van de voorlopige ondertoezichtstelling (te weten: 5 januari 2025) te verzoeken om [minderjarige] voor een periode van een jaar onder toezicht te stellen. Ook zal dan worden verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier maanden, zodat kan worden onderzocht waar [minderjarige] in de toekomst het beste kan verblijven. De afgelopen periode is over veel zaken duidelijkheid verkregen, maar er is nog steeds behoefte aan meer duidelijkheid. Zo vindt de Raad het – net als de GI – van belang dat het KSCD een IQ-onderzoek bij de moeder afneemt. Daarnaast is het van belang dat meer zicht komt op de opvoedvaardigheden van beide ouders. De vader kan hiervoor deelnemen aan een gezinsopname van Gezin Totaal. Voor de moeder dient een moeder-kind plek gevonden te worden, waar 24-uurs toezicht is.

4.De standpunten

4.1.
De GI brengt tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren. [minderjarige] verblijft op dit moment in een pleeggezin. De ouders hebben hun relatie verbroken. Zij zien [minderjarige] allebei twee keer per week op het kantoor van de GI. Deze contactmomenten verlopen positief en de vader gaat op een natuurlijke manier met [minderjarige] om. Over de contactmomenten met de moeder bestaan echter zorgen. Beide ouders willen dat [minderjarige] zo snel mogelijk binnen het netwerk zal verblijven, maar de situatie van deze ouders is complex. Voordat kan worden bekeken waar [minderjarige] het beste kan verblijven, is daarom meer onderzoek nodig. Zo is het van belang dat het KSCD een IQ-onderzoek bij de moeder afneemt. Daarnaast is het van belang dat meer zicht komt op de opvoedvaardigheden van beide ouders. De vader kan hiervoor, eventueel samen met zijn moeder (oma vaderszijde (vz), deelnemen aan een gezinsopname van Gezin Totaal. Voor de moeder dient een moeder-kind plek gevonden te worden, waar 24-uurs toezicht is. Dit is nodig, omdat de GI vermoedt dat het de moeder op dit moment niet zal lukken om zelfstandig voor [minderjarige] te zorgen; hierover moet duidelijkheid komen.
4.2.
Door en namens de moeder wordt tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De moeder wil niet dat [minderjarige] in het pleeggezin blijft, omdat hij beter bij de gezaghebbende ouder kan wonen. Ook wil de moeder niet dat [minderjarige] bij de vader wordt geplaatst, omdat zij zich zorgen maakt om het geweld dat tijdens het huwelijk met de vader in de thuissituatie plaatsvond. Zij voelt zich door de familie van de vader gebruikt. Ook vreest zij dat zij niet de gelegenheid krijgt om [minderjarige] te zien, wanneer hij bij de vader wordt geplaatst. Daarbij is het bij de vader te druk voor een baby, omdat er nog twee andere kinderen bij de vader wonen. De moeder heeft het liefst dat [minderjarige] bij haar wordt geplaatst. Zij kan minder goed leren, maar dit betekent niet dat zij een slechte moeder is. De moeder wil de kans krijgen om met de inzet van hulpverlening en de juiste begeleiding voor [minderjarige] te zorgen. De moeder woont bij haar ouders. Haar moeder kan haar helpen bij de opvoeding van [minderjarige] . Ook krijgt zij ondersteuning van een vriendin. Wanneer [minderjarige] bij de moeder wordt geplaatst, staat zij open voor omgang tussen de vader en [minderjarige] .
4.3.
Door en namens de vader wordt tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De vader heeft het liefst dat [minderjarige] bij hem wordt geplaatst. Uit de rapportage van de GI blijkt dat naast de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder, er geen zorgen over de opvoedvaardigheden van de vader zijn. Bovendien is er, anders dan de moeder beweert, geen sprake geweest van geweld in de thuissituatie van de vader. Dit betekent dat er geen sprake is van een acuut gevaar voor [minderjarige] , wanneer hij bij de vader wordt geplaatst. De vader heeft nog twee andere kinderen, die graag met hun broertje worden herenigd. Ondanks dat de vader een baan heeft, is hij in staat om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Zo kan hij ervoor zorgen dat [minderjarige] door anderen wordt opgevangen als hij naar zijn werk moet. Ook is de vader bereid om de nodige hulpverlening te aanvaarden. Zo is hij bereid om samen met zijn moeder (oma vz) deel te nemen aan de gezinsopname van Gezin Totaal. Wanneer [minderjarige] bij de vader wordt geplaatst, staat de vader open voor (begeleide) omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Mocht het niet mogelijk zijn om [minderjarige] bij de vader te plaatsen, dan heeft de vader het liefst dat [minderjarige] bij de moeder wordt geplaatst.

5.De beoordeling

5.1.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling volgt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] nog voortgezet moet worden, onder meer omdat er nog te weinig zicht is op de opvoedvaardigheden van de gezaghebbende ouders en zij onderling geen overeenstemming hebben over wat in het belang van [minderjarige] is.
5.2.
De contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige] verlopen positief. Ook werken de ouders goed met de GI samen en is er de afgelopen periode over een aantal zaken meer duidelijkheid verkregen. Voordat echter kan worden beslist of [minderjarige] in de toekomst bij de vader en/of de moeder kan wonen, is meer onderzoek nodig. Zo moet duidelijk worden of de moeder in staat is om zelfstandig of met ondersteuning voor [minderjarige] te zorgen, of dat zij in staat is om dit te leren. In dit kader is het van belang dat het KSCD een IQ-onderzoek bij de moeder afneemt en dat de moeder gaat deelnemen aan een gezinsopname op een moeder-kind plek waar 24-uurs toezicht is. Daarbij dient de thuissituatie van de moeder te worden onderzocht. Ook moet meer zicht komen op de opvoedvaardigheden en de thuissituatie van de vader. Het is daarom van belang dat hij zo snel mogelijk aan een gezinsopname bij Gezin Totaal kan deelnemen, eventueel samen met oma vz.
5.3.
Nadat over voornoemde meer duidelijkheid bestaat, kan worden bekeken of [minderjarige] (gedeeltelijk) bij de vader en/of de moeder, of binnen hun netwerk, kan worden geplaatst.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , zoals verzocht, noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. [1] De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg daarom verlengen tot 5 januari 2025.
5.5.
De kinderrechter vindt het daarbij van belang dat de contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige] in de tussentijd verder worden uitgebreid, indien dat voor [minderjarige] en de pleegouders haalbaar is.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 5 januari 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024 door
mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. L.L.N. Snijder als griffier, en
op schrift gesteld op 10 december 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek.