ECLI:NL:RBROT:2024:12307

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
10/996766-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van medeplegen van accijnsfraude met sigaretten en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 december 2024 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte Mega Atkins, die beschuldigd werd van het medeplegen van accijnsfraude met sigaretten en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte werd verweten dat hij samen met anderen in een periode van een half jaar een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden had die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het vervoer van sigaretten in containers en dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met de illegale handel in tabaksproducten. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar heeft de overige feiten bewezen verklaard. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de ouderdom van de feiten bij het bepalen van de straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een geldboete van € 31.615,-. De rechtbank heeft benadrukt dat de verdachte een belangrijke rol speelde binnen de fraudeconstructie en dat zijn handelen ernstige gevolgen had voor de staatskas en de volksgezondheid.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996766-18
Datum uitspraak: 3 december 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres],
raadsman mr. M.A. Oosterveen, advocaat in Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 1 en 3 oktober en 19 november 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij in een periode van een half jaar samen met anderen opzettelijk een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De steller van de tenlastelegging heeft de tien containers waar deze sigaretten in werden vervoerd, uitgesplitst in a) één container in de periode 18 mei tot en met 3 juni 2018, b) drie containers in de periode 21 tot en met 30 augustus 2018 en c) zes containers in de periode 26 oktober tot en met 5 november 2018.
Verder wordt de verdachte verweten dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie.

3.Eis officier van justitie

  • vrijspraak van het onder 1 onder a) en b) ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 onder c) en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden en een geldboete van € 32.000,-.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 onder a) en b) ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 1 onder c) en 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.
Partiële vrijspraak feit 1 onder a) en b)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier
onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om de verdachte als (mede)pleger van het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten in de containers [containernummer 1], [containernummer 2], [containernummer 3] en [containernummer 4] aan te kunnen merken. De verdachte wordt daarom (partieel) vrijgesproken van het onder 1 onder a) en b) ten laste gelegde.
4.3.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering feiten 1 onder c) en 2
Omdat de verdediging geen verweer heeft gevoerd en de rechtbank het onder 1 onder c) en 2 ten laste gelegde op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen acht, zullen deze feiten zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van
29 oktober2018 tot en met 8 november 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk accijnsgoederen, te weten:
een grote hoeveelheid sigaretten in containers, genummerd [containernummer 5] en [containernummer 6] en [containernummer 7] en [containernummer 8] en [containernummer 9] en [containernummer 10],voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;
2.
hij in de periode van
20 augustus2018 tot en met 8 november 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband tussen: verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [naam bedrijf], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het kopen
enverkopen van goederen, terwijl hij weet of vermoedt, dat een daarvoor in de douanewetgeving voorziene aangifte niet is gedaan en/of de heffing van die rechten overeenkomstig de douanewetgeving is verzekerd (artikel 10:3, lid 1 en 2 van de Algemene douanewet) en- het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, hetgeen er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer wordt geheven (artikel 10:5, lid 1, 2 en 3 Algemene douanewet); en- het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, zijnde tabaksproducten, die niet overeenkomstig de bepaling van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken (artikel 5 lid 1, juncto artikel 97 Wet op de accijns).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd;

2.

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
Algemene overweging
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
7.3.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten en aan deelname aan een criminele organisatie die het verhandelen van onveraccijnsde goederen als oogmerk had.
De verdachte kwam eind oktober 2018 in beeld als de chauffeur van 6 containers waarin in totaal 6.540 dozen (= ruim 65 miljoen) onveraccijnsde sigaretten vervoerd werden. De containers werden door de verdachte vervoerd vanaf het terrein van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) in ’s-Gravendeel naar loodsen in Schiedam, waar het merendeel van de sigaretten uit de containers werd gehaald om vervolgens illegaal te worden verhandeld. Een klein deel van de sigaretten bleef in de containers op de voorste rij staan, om te verhullen dat de containers verder waren opgevuld met oude kleren en zakken zand. De containers werden door de verdachte met deze inhoud weer teruggereden naar [naam bedrijf] om vervolgens te worden geëxporteerd. Ook was de verdachte als chauffeur betrokken bij de verdere distributie van de onttrokken sigaretten. Namens de verdachte is aangevoerd dat zijn rol beperkt was tot chauffeur bij deze logistieke werkzaamheden. Uit het onderzoek dat naar deze sigarettenhandel is gedaan, blijkt evenwel anders. Zo blijkt dat de verdachte in ieder geval vanaf 20 augustus 2018 contacten met de medeverdachten onderhield over het binnenhalen van containers met sigaretten. Hij was aanwezig bij besprekingen met prominente medeverdachten, hij had contacten met leveranciers van sigaretten en uit de resultaten van het onderzoek naar zijn telefoons blijkt dat hij als verkoper van illegale sigaretten zelfstandig contacten met (potentiële) kopers onderhield en daarbij zeggenschap had over prijzen. De verdachte heeft dan ook geen ondergeschikte of dienende rol gehad, maar heeft opgetreden met een (deels) eigen belang als (ver)koper van illegale sigaretten. Dat hij daarbij ook (vracht)auto’s op eigen naam huurde en deze zelf bestuurde, doet daaraan niets af.
Met deze handel is door de verdachte samen met anderen voor een groot bedrag aan accijns ontdoken. De schatkist van de Staat der Nederlanden is daardoor ernstig benadeeld. De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring (een kleiner aantal containers) dan waarvan de Belastingdienst/FIOD in haar berekening van het fiscaal nadeel is uitgegaan, maar het lijkt erop dat dit nadeel een bedrag van € 15.000.000,- overstijgt. Daarnaast is de handel in onveraccijnsde tabakswaren concurrentievervalsend en werkt dergelijke handel ontwrichtend op het systeem van de interne markt die in de Europese Unie wordt nagestreefd. Voorts wordt daarmee het in de lidstaten van de Europese Unie gevoerde beleid om door hoge prijzen het gebruik van sigaretten te ontmoedigen teneinde de schadelijke gevolgen daarvan voor de volksgezondheid te beperken gefrustreerd. De verdachte heeft zich van dat alles niets aangetrokken en slechts gehandeld uit het oogpunt van eigen financieel gewin.
7.4.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.4.1.
Strafblad
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 12 juli 2024 volgt dat de verdachte reeds tweemaal eerder voor dezelfde strafbare feiten is veroordeeld en daar aanzienlijke gevangenisstraffen voor opgelegd heeft gekregen. Deze feiten zijn weliswaar oud (respectievelijk uit 2004 en 2010-2012), maar de rechtbank kan haar ogen niet sluiten voor de indruk dat de verdachte niet heeft geleerd van de eerder opgelegde straffen en het kwalijke van zijn handelen niet inziet. Met zijn justitiële geschiedenis laat hij in ieder geval zien dat hij sinds zijn eerste veroordeling voor handel in onveraccijnsde goederen hier nooit blijvend mee is gestopt. In zoverre is het gegeven dat deze feiten van lang geleden zijn eerder een strafverzwarende omstandigheid, temeer daar de meest recente zaak pas in 2022 onherroepelijk is geworden. Aangezien de feiten waarvoor een bewezenverklaring volgt van vóór deze veroordeling uit 2022 stammen, is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, maar dat heeft in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden een beperkt effect.
7.4.2.
Overige persoonlijke omstandigheden
Ten overstaan van de rechtbank heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat de verdachte, nu 64 jaar oud, reeds lang een WAO-uitkering geniet en ook recentelijk met gezondheidsproblemen kampt, waarvoor hij ook in het ziekenhuis werd opgenomen.
De rechtbank ziet hierin evenwel geen strafverlagende omstandigheid. De verdachte heeft immers in verband met fysieke klachten al jaren (formeel) niet kunnen werken en daarvoor een uitkering genoten - die met gemeenschapsgeld wordt betaald - maar tegelijkertijd heeft de verdachte zich goed genoeg gevoeld om strafbare feiten te plegen die nota bene zeer zwaar drukken op datzelfde gemeenschapsgeld.
7.5.
Conclusies van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Overschrijding redelijke termijn
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 8 november 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim zes jaren verstreken. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak met vier jaren overschreden.
Strafoplegging
Gezien deze forse overschrijding van de redelijke termijn en de ouderdom van de feiten, komt de rechtbank tot het opleggen van een lagere gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft geëist.
De rechtbank acht het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden. Een deel van deze gevangenisstraf zal voorwaardelijk worden opgelegd, als stok achter de deur, om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Ook wordt aan de verdachte een geldboete opgelegd van € 31.615,-. Voor het opleggen van de geldboete wordt aanleiding gezien omdat de gepleegde strafbare feiten gericht waren op het behalen van financieel gewin en vanwege de belangrijke positie die de verdachte binnen de fraudeconstructie had. Voor de hoogte van de boete wordt aansluiting gezocht bij het bedrag waarop conservatoir beslag is gelegd. Dit kan onder omstandigheden worden gezien als een ‘verkapte’ ontneming (waarvoor een aparte procedure geldt), maar in dit geval is het belang van de verdachte hierdoor niet geschaad omdat bij de hoogte van voor te noemen op te leggen gevangenisstraf rekening is gehouden met de op te leggen boete en de verdediging ter terechtzitting ook heeft aangegeven zich bij deze handelswijze te kunnen aansluiten.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden,alsmede tot een
geldboete van € 31.615,00 (eenendertigduizend zeshonderdenvijftien euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
193 dagen hechtenis;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken, niet naleeft;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Daum, voorzitter,
en mrs. P.C. Tuinenburg en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 3 december 2024.