ECLI:NL:RBROT:2024:12601

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
C/10/687712 / KG ZA 24-988
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over omgangsregeling en lijfsdwang

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is een kort geding aanhangig gemaakt door de vrouw, die vorderingen heeft ingediend tegen de man met betrekking tot de uitvoering van een omgangsregeling en de toepassing van lijfsdwang. De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld om de executie van de lijfsdwang te staken, die is opgelegd op basis van eerdere rechterlijke beslissingen. De man heeft aangekondigd de lijfsdwang te willen laten uitvoeren om omgang met zijn zoon te bewerkstelligen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, maar dat de beslissingen van de bodemrechter niet kunnen worden heroverwogen in dit kort geding. De vrouw heeft aangevoerd dat zij een trauma heeft en dat de lijfsdwang haar psychologische en emotionele balans verder zal verstoren. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij de omgangsregeling niet kan nakomen en dat de man geen misbruik van recht maakt door omgang af te dwingen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de omgang tussen de vader en de minderjarige, en dat de vrouw haar medewerking aan de omgang moet verlenen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/687712 / KG ZA 24-988
Vonnis in kort geding van 1 november 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Papendrecht,
eiseres,
advocaat: mr. J.S. Bijsterbosch te Maasdijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te Maassluis,
gedaagde,
advocaat: mr. S. van Donk te Rijswijk.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 oktober 2024, met producties 1 tot en met 6,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 25,
  • de aanvullende producties 7 en 8 van de vrouw,
  • de pleitaantekeningen van mr. Bijsterbosch,
  • de pleitnota van mr. Van Donk,
  • een – in de pleitnota van mr. Van Donk deels geciteerde – e-mail van de vrouw aan de man van 22 april 2017, die de man tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2024.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017. [minderjarige] woont sinds zijn geboorte bij zijn moeder, die het gezag over [minderjarige] uitoefent.
2.2.
Bij beschikking van 27 juni 2018 verleent de rechtbank toestemming aan de man om [minderjarige] te erkennen. Daarnaast stelt de rechtbank de man in de gelegenheid om begeleide omgang te hebben met [minderjarige] in een omgangshuis. In afwachting van de resultaten daarvan wordt een definitieve beslissing over de omgang aangehouden.
2.3.
Sinds 5 september 2019 staat [minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West (hierna: de GI).
2.4.
Bij beschikking van 5 september 2019 overweegt de rechtbank dat de begeleide omgang in het omgangshuis niet van de grond is gekomen, omdat de vrouw daar haar medewerking niet aan heeft verleend. De vrouw stelt dat zij psychisch (nog) niet in staat is om de omgang te faciliteren. Omdat er binnen de uitgesproken ondertoezichtstelling hulpverlening wordt gestart en er begeleiding komt van de GI bij de omgang, houdt de rechtbank een definitieve beslissing over de omgang aan. Aangezien het in het belang van [minderjarige] is dat hij contact met zijn vader heeft, wordt een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, die inhoudt dat de man en [minderjarige] elkaar twee uur per week zien. De rechtbank legt de vrouw een dwangsom op voor iedere keer dat zij niet aan de omgangsregeling voldoet.
2.5.
Bij beschikking van 8 december 2020 constateert de kinderrechter dat de vrouw geen uitvoering heeft gegeven aan de voorlopige omgangsregeling. De vrouw stelt dat zij trauma’s heeft opgelopen door haar contact met de man en zich daardoor psychisch niet in staat voelt medewerking te verlenen aan omgang. Voorts overweegt de kinderrechter dat de GI hulpverlening heeft aangeboden, maar dat de vrouw daar geen gebruik van heeft willen maken. Omdat er recent een onderzoek is gestart door Psy Drechtsteden en de kinderrechter de onderzoeksresultaten wil afwachten, wordt een definitieve beslissing over de omgang aangehouden. In het belang van [minderjarige], en omdat er geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en, zo ja, in welke mate het gedrag van de man van invloed is op het psychische welbevinden van de vrouw, stelt de kinderrechter een voorlopige omgangsregeling vast die inhoudt dat er wekelijks een omgangsmoment is tussen man en zijn zoon en dat de duur van dat moment steeds langer wordt. De kinderrechter legt de vrouw een dwangsom op voor iedere keer dat zij niet voldoet aan de voorlopige omgangsregeling.
2.6.
Bij beschikking van 14 april 2021 bekrachtigt het gerechtshof Den Haag de beschikking van 8 december 2020, die is aangevuld bij herstelbeschikking van 19 februari 2021.
2.7.
Bij beschikking van 26 oktober 2021 stelt de rechtbank vast dat de vrouw de voorlopige omgangsregeling niet nakomt en dat er tot dat moment nog geen omgang heeft plaatsgevonden. Overwogen wordt dat zowel de vrouw als de GI daarin niet hun verantwoordelijkheid hebben genomen. Omdat de GI, mede door het ontbreken van toestemming van de vrouw, niet in gesprek heeft kunnen gaan met Psy Drechtsteden en de vrouw geen vertrouwen meer heeft in Psy Drechtsteden, wordt een rapport op korte termijn niet verwacht. De rechtbank overweegt dat de situatie met een nieuwe voorlopige omgangsregeling waarschijnlijk niet verandert en schort de omgang daarom op tot een door de GI te bepalen moment (maar uiterlijk voor de duur van zes maanden). In die periode kan de vrouw behandeld worden voor haar problematiek. Daarna dient de omgang te worden hervat in een door de GI te bepalen vorm, duur, frequentie en opbouw.
2.8.
Bij beschikking van 18 november 2022 overweegt de rechtbank:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de omstandigheden de afgelopen periode niet zijn gewijzigd. Er vindt nog altijd geen omgang plaats tussen [minderjarige] en de vader. De moeder geeft nog immer aan vanwege haar traumata niet mee te kunnen werken aan de omgang en eerst aan haar psychische klachten te moeten werken voordat omgang tussen [minderjarige] en de vader mogelijk is. Zoals ook opgenomen in eerdere beschikkingen van de kinderrechter, de rechtbank en het Gerechtshof Den Haag, doen de klachten van de moeder niet af aan het recht van [minderjarige] en de vader om over en weer omgang met elkaar te hebben. Voor zover in deze procedure (opnieuw) is betoogd dat de klachten van de moeder ervoor zorgen dat het op gang brengen van de omgang op haar een enorme impact zal hebben, en daarmee in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige], geldt dat ook in deze procedure de klachten van de moeder en de impact daarvan op haar dagelijks functioneren onvoldoende zijn komen vast te staan. De verklaring van de psycholoog van de moeder is daartoe onvoldoende concreet en objectiveerbaar. Er is dan ook geen grond om het recht op omgang te ontzeggen, of om de omgang opnieuw op te schorten. De verzoeken van de moeder zullen dan ook worden afgewezen.
De rechtbank is gelet op de onveranderde omstandigheden van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat het contact tussen hem en de vader zo snel mogelijk wordt hersteld. De op dit moment geldende omgangsregeling betreft de regeling die is vastgesteld in de beschikking van deze rechtbank van 26 oktober 2021, waarbij de GI vormgeving van de omgang bepaalt. Bij de nadere vaststelling van de omgangsregeling zal de rechtbank, gelet op de belemmeringen bij de moeder om tot contactherstel te komen en de lange periode dat [minderjarige] en de vader geen contact met elkaar hebben gehad, een stapsgewijze opbouw bepalen. De rechtbank zal opnieuw de regie over die opbouw bij de GI laten, maar zal daarbij wel het uitgangspunt van die regeling bepalen. Daarbij wordt aangesloten bij de laatste omgangsregeling die blijkens de toelichting op zitting succesvol is uitgevoerd.
De rechtbank zal bepalen dat met ingang van de week van 5 december 2022 elke week anderhalf uur begeleid contact plaatsvindt tussen de vader en [minderjarige]. Deze contactmomenten dienen te worden begeleid door de GI. De regie over de verdere opbouw van de omgang zal bij de GI worden gelegd.
Ten aanzien van de oplegging van een dwangsom en lijfsdwang
Gelet op het reeds langer bestaande patroon waarbij de moeder geen medewerking verleent aan de totstandbrenging van de omgang tussen de vader en [minderjarige], is het niet te verwachten dat louter een dwangsom ditmaal wel een effectief middel is om omgang af te dwingen. Er heeft sinds december 2019 geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige] en er is op straffe van voornoemde dwangsom inmiddels een bedrag van +/- €30.000,00 verbeurd verklaard. Lijfsdwang komt in beeld omdat het opleggen van dwangsommen geen effect heeft gehad. Het heeft er niet toe geleid dat de moeder medewerking heeft verleend aan de totstandkoming van de omgang tussen de vader en [minderjarige]. De rechtbank overweegt daarom dat oplegging van lijfsdwang is aangewezen. De rechtbank ziet dit als laatste mogelijkheid om de omgang op gang te brengen vanuit de thuissituatie bij de moeder. Gelet op de ingrijpende aard van dit dwangmiddel zal worden bepaald dat de lijfsdwang zal worden beperkt tot maximaal 14 keer.
Om de moeder nog een kans te geven, al dan niet met intensieve hulp, mee te werken aan de totstandkoming van de omgang tussen de vader en [minderjarige], zal de rechtbank beslissen dat de moeder wordt veroordeeld aan de vader eenmalig een dwangsom te betalen van € 1.000,00 als zij één keer niet voldoet aan de bij deze beschikking opgelegde omgangsregeling, alvorens wordt overgegaan tot lijfsdwang.”
2.9.
Op 23 maart 2023 wordt op verzoek van de man lijfsdwang toegepast en vindt begeleide omgang plaats tussen de man en [minderjarige].
2.10.
Op 29 maart 2023 vindt een overdracht plaats van de GI locatie Dordrecht naar de GI locatie Leiden. [naam 1] is de huidige jeugdbeschermer.
2.11.
Bij tussenbeschikking van 14 juni 2023 overweegt het gerechtshof Den Haag dat de GI heeft laten weten een traject met partijen aan te gaan waarbij ingezet zal worden op de communicatie tussen de ouders en het vormgeven van gezamenlijk ouderschap en de acceptatie van de ene ouder in het leven van de ander. In afwachting van dit traject en de terugkoppeling van de GI van de resultaten schorst het hof de onmiddellijke werking van de beschikking van 18 november 2022 en houdt iedere verdere beslissing aan.
2.12.
Bij beschikking van 1 mei 2024 bekrachtigt het hof de bij beschikking van 18 november 2022 vastgestelde omgangsregeling en de beslissing tot het opleggen van lijfsdwang. Daartoe overweegt het hof:
“2.7 Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 14 juni 2023 de beslissing omtrent de omgang tussen de vader en de minderjarige aangehouden in afwachting van de resultaten van het traject dat de gecertificeerde instelling met de ouders is aangegaan om hun onderlinge communicatie te verbeteren en het gezamenlijk ouderschap vorm te geven. Uit de daarna ingekomen stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat het traject dat de gecertificeerde instelling heeft ingezet (briefwisseling tussen de ouders, gesprekken met hen afzonderlijk) niet heeft geleid tot het tot stand brengen van enige vorm van blijvende communicatie tussen de ouders. Daarnaast is gebleken dat de moeder inmiddels is gestart met de traumabehandeling en dat zij Narrative Exposure Therapie ondergaat voor de behandeling van PTSS met meervoudige en langdurige trauma’s. Op de behandeling en de afronding ervan is volgens de moeder geen exacte tijdlijn te zetten. De moeder blijft bij haar eerdere stellingen dat door de huidige druk van de ondertoezichtstelling en de procedures zij niet kan profiteren van de aan haar geboden hulp. Hierdoor is het voor haar (nog) niet mogelijk om de stap te zetten naar ondersteuning van een vorm van omgang tussen de minderjarige en de vader.
2.8
Het hof concludeert uit het voorgaande dat de omstandigheden sinds de uitspraak van de rechtbank nauwelijks zijn gewijzigd. Nog steeds, en nu al ruim vier jaar, vindt geen omgang plaats tussen de vader en de minderjarige vanwege, kort gezegd, de psychische gesteldheid van de moeder. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de psychische klachten van de moeder haar dusdanig beïnvloeden dat zij de minderjarige niet de minimaal benodigde steun kan bieden in de omgang met de vader of dat er een reëel risico bestaat dat omgang van de minderjarige met zijn vader ervoor zou zorgen dat de moeder niet meer kan functioneren in het dagelijks leven, waardoor ook de minderjarige zou worden geschaad. Ook in hoger beroep heeft de moeder geen (medische) stukken overgelegd waaruit dat blijkt. De brief van de nieuwe psycholoog van de moeder, [naam 2], van 29 januari 2024, acht het hof daartoe onvoldoende. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat ook zonder een vorm van omgang de vader juridisch en biologisch al onderdeel van het leven van de minderjarige is en dat de vader een steeds grotere plaats in gaat nemen in het bewustzijn van de minderjarige zelf nu hij ouder wordt. Recent is de minderjarige aan de moeder vragen gaan stellen over zijn vader, welke vragen de moeder heeft moeten beantwoorden, hetgeen zij ook heeft gedaan op neutrale wijze, zo meldde de gecertificeerde instelling ter zitting. Uit het feit dat het enige contactmoment dat er in de afgelopen vier jaar tussen de vader en de minderjarige is geweest (ten tijde van de lijfsdwang) voor de minderjarige goed is verlopen (het contact verliep ontspannen en hij is de vader om de nek gevlogen bij het afscheid) kan ook worden afgeleid dat de moeder de minderjarige kennelijk niet heeft belast met haar eigen negatieve gevoelens betreffende de vader, althans de minderjarige zelf stond in ieder geval open en positief tegenover het contact met de vader en gesteld noch gebleken is dat dit nu anders zou zijn. De volgende stap is hoe dan ook dat de gecertificeerde instelling met de minderjarige in gesprek gaat over de vader, zodat de moeder ook op die wijze de aanwezigheid van de vader in het leven van de minderjarige al zal moeten accepteren. Voor wat betreft de ondersteuning van de minderjarige is van belang dat de gecertificeerde instelling beschikbaar is om de omgang tussen de vader en de minderjarige in goede banen te leiden, en de moeder en de minderjarige in dit proces te begeleiden. De bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling is immers in eerste instantie begeleide omgang en steeds onder regie van de gecertificeerde instelling. Dit betekent ook dat de moeder daarbij (in eerste instantie) zelf geen rechtstreeks contact hoeft te hebben met de vader als zij dat niet kan of wil. Dat laatste heeft de gecertificeerde instelling ter zitting ook bevestigd. Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is het hof van oordeel dat geen gronden bestaan om aan de vader het recht op omgang te ontzeggen of opnieuw de omgang tussen de vader en de minderjarige uit te stellen door aanhouding van de procedure, zoals door de GI en de moeder verzocht. (…)
2.12
Alle belangen afwegend, in onderling verband en samenhang bezien, oordeelt het hof dat het onweersproken belang van de minderjarige en zijn wettelijk recht om een hechte band met zijn vader te kunnen opbouwen zonder dat dit proces gefrustreerd wordt door de moeder, in dit geval vraagt om een stevig dwangmiddel als lijfsdwang om tot tenuitvoerlegging van de omgangsregeling te komen. Daarbij speelt enerzijds een rol dat moet worden voorkomen dat door een nog langer tijdsverloop de hechtingsrelatie tussen de vader en de minderjarige onomkeerbare schade wordt toegebracht. Er bestaat, zoals hiervoor ook is overwogen, geen grond om de vader de omgang met de minderjarige te ontzeggen. Ook de gecertificeerde instelling, en de raad in eerdere procedures tussen partijen, hebben geen enkele contra-indicatie wat betreft de persoon van de vader gesteld. Anderzijds is van belang bij de afweging dat de moeder de omgangsregeling kán nakomen. Inmiddels is sprake van een jarenlang patroon waarbij de moeder bewust geen medewerking verleent aan (het opbouwen van) de omgang tussen de vader en de minderjarige. Ondanks haar psychische klachten en de hulp die de moeder daarvoor krijgt, lijkt zij erop in te zetten om omgang tussen de vader en de minderjarige uit te stellen, althans uit de door de moeder overgelegde (medische) stukken en ook uit de overige feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof in ieder geval niet gebleken dat zij de nakoming niet aan zou kunnen zoals hiervoor onder 2.8 overwogen, terwijl de moeder dit wel blijft stellen.”
2.13.
Op 27 mei 2024 vindt een omgangsmoment tussen de man en [minderjarige] plaats. Volgens de jeugdbeschermer verloopt dit moment ontspannen en goed. In de periode van 3 juni 2024 tot en met 31 juli 2024 vinden nog negen omgangsmomenten plaats. De jeugdbeschermer rapporteert daarover dat het contact tussen [minderjarige] en zijn vader natuurlijk is, hoewel de omstandigheden dat niet zijn. Bij de vrouw is er geen groei te zien in de motivatie voor of gewenning aan de bezoeken en de indirecte nabijheid van de man in het leven van de vrouw en dat van [minderjarige]. Na afloop van de omgangsmomenten is een zeer gespannen moeder te zien en dat is ook voor [minderjarige] zeer merkbaar.
2.14.
Bij e-mail van 15 augustus 2024 stuurt de jeugdbeschermer een voorstel aan de man voor het uitbreiden van de omgangsregeling. Zij schrijft daarbij dat het doel is om toe te werken naar een normale/gangbare omgangsregeling. De jeugdbeschermer stelt voor om vanaf november om de week een omgangsmoment te laten plaatsvinden met een steeds langere duur (te beginnen met 4 uur en in de kerstvakantie een hele dag).
2.15.
Vanwege vakanties vindt het volgende omgangsmoment plaats op 16 augustus 2024 en wordt door de man, via de jeugdbeschermer, aan de vrouw voorgesteld om op 28 of 30 augustus 2024 een nieuw, langer omgangsmoment te plannen. Dat omgangsmoment gaat niet door. De jeugdbeschermer rapporteert daarover:
“Later in de middag, op die bewuste 27 augustus 2024 (de dag vóór het bezoekmoment op woensdag 28 augustus 2024 voor bezoeken 12 en 13) belt moeder wederom met de jeugdbeschermer. Moeder meldt dat ze “zojuist is gebeld door de BSO met het bericht dat [minderjarige] ziek is”. Ze noemt dat ze hem eerder dan normaal ophaalt van de BSO en het bezoek dus niet door kan gaan woensdagmiddag 28 augustus 2024. Moeder meldt dat ze [minderjarige] voor de rest van de week ziek meldt en verbreekt de verbinding. Bij navraag bij school blijkt dat de BSO niet heeft gebeld met moeder over dat [minderjarige] ziek zou zijn. Wel beaamt de BSO dat moeder [minderjarige] die middag iets eerder heeft opgehaald. De focus voor het compensatiemoment verschoof vervolgens automatisch naar vrijdag 30 augustus 2024. Bij navraag op school blijkt dat [minderjarige] met uitzondering van vrijdag 30 augustus op school is geweest. Vrijdagochtend belt moeder de jeugdbeschermer om te zeggen dat zowel moeder als [minderjarige] ziek zijn en dat er die middag daarom geen bezoek kan plaatsvinden. Aan het eind van de middag belt moeder de jeugdbeschermer wederom. Zij is in zodanige mate overstuur en emotioneel dat de jeugdbeschermer zich zorgen maakt over het feit dat [minderjarige] hier getuige van is omdat hij immers ziek thuis is. Gevraagd naar waar [minderjarige] is op dat moment, geeft moeder aan dat [minderjarige] buiten aan het spelen is omdat zij ook niet wil dat hij haar zo meemaakt. Op vrijdag 30 augustus 2024 heeft er al met al ook geen (compensatie)omgang plaatsgevonden.”
2.16.
Op 2 september 2024 staat een nieuw omgangsmoment gepland. Voorafgaand aan dit moment vertelt [minderjarige] aan de jeugdbeschermer dat hij het bezoek niet wil. Als de jeugdbeschermer doorvraagt laat [minderjarige] weten dat hij wil dat “
het”stopt. Het omgangsmoment gaat niet door evenals de op 9 en 16 september 2024 gesplande omgangsmomenten. Op 16 september 2024 zegt [minderjarige] opnieuw tegen de jeugdbeschermer dat hij wil dat “
het” stopt. Als de jeugdbeschermer doorvraagt antwoordt [minderjarige] dat “
papa en mama elkaar niet meer lief vinden”.
2.17.
Bij e-mail van 16 september 2024 laat de man aan de jeugdbeschermer weten dat hij bereid is om de frequentie van de omgangsmomenten te verlagen naar een keer per twee weken, met een duur van drie uur. Bij e-mail van 19 september 2024 schrijft de jeugdbeschermer aan de man dat zij het aanbod met de vrouw gaat bespreken en hoopt dat de vrouw in staat is om te zien en doen wat nodig is om de bezoeken door te starten en [minderjarige] maar ook zichzelf te helpen. Bij e-mail van 20 september 2024 bericht de jeugdbeschermer aan de man dat het de vrouw niet lukt om [minderjarige] voor de omgang te motiveren en dat de vrouw niet met het aanbod kan instemmen. Ook schrijft zij dat zij bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling zal indienen. Verder vraagt zij de man of hij ermee kan instemmen dat er tot aan de zitting geen omgang plaatsvindt. Bij e-mail van 23 september 2024 laat de man weten dat hij dat niet kan.
2.18.
Op 7 oktober 2024 verzoekt de GI de rechtbank om de omgangsregeling te wijzigen, in die zin dat er eens per maand een omgangsmoment plaatsvindt, en om een deskundige te benoemen om een persoonlijkheidsonderzoek in te stellen naar de vrouw. De mondelinge behandeling van het verzoek vindt plaats op 11 november 2024.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
de man veroordeelt om de executie van de lijfsdwang op basis van de beschikkingen van 18 november 2022 en 1 mei 2024 te staken en gestaakt te houden totdat in een eventuele bodemprocedure anders is geoordeeld, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 25.000,00,
de man veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

4.De beoordeling

spoedeisend belang

4.1.
De vrouw heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, omdat de man heeft aangekondigd op grond van rechterlijke beslissingen lijfsdwang te willen laten uitvoeren om omgang met zijn zoon te bewerkstelligen. De man betwist het spoedeisend belang van de vrouw niet.
toetsingskader
4.2.
Tegen de beschikking van 1 mei 2024 staat geen gewoon rechtsmiddel meer open. Dit betekent dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegane beschikking geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.
geen ruimte voor beoordeling uitspraken bodemrechter
4.3.
De vrouw stelt dat uit vijf verklaringen van behandelaars en deskundigen blijkt dat zij een trauma heeft dat, gelet op alle procedures, de frequentie van de omgangsmomenten, de geïnde dwangsommen van € 30.000,00 en de toegepaste lijfsdwang, nog niet adequaat behandeld kon worden. De vrouw verwijt de man dit trauma. Verder betoogt zij dat toepassing van lijfsdwang ertoe leidt dat haar psychologische en emotionele balans verder verstoord zal raken. De voorzieningenrechter overweegt dat de stellingen van de vrouw materieel neerkomen op inhoudelijke bezwaren tegen beslissingen van de bodemrechter. Die beslissingen kunnen in dit kort geding niet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter dient de uitspraak immers af te stemmen op die van de bodemrechter. Daarbij wordt opgemerkt dat zowel de rechtbank als het hof naar aanleiding van de stellingen van de vrouw over haar psychische gesteldheid hebben geoordeeld dat niet gebleken is dat de vrouw nakoming van de omgangsregeling niet aankan. Bovendien heeft het hof de meest recente verklaring, die van Dekker van 29 januari 2024, uitdrukkelijk in zijn oordeel betrokken (zie r.o. 2.8). Niet gebleken is dat na de beschikking van het hof nog andere behandelaars en deskundigen betrokken zijn geweest. Anders dan de vrouw stelt, blijkt uit het in 2.18. genoemde verzoekschrift tot wijziging van de omgangsregeling niet dat er een gedragswetenschapper heeft meegekeken bij de opstelling van dit verzoek.
geen misbruik van recht
4.4.
De vrouw betoogt verder dat [minderjarige] geen omgang wil met zijn vader en dat de man misbruik maakt van recht door de omgang met lijfsdwang af te dwingen.
De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat [minderjarige] van meet af aan geen contact met zijn vader heeft gewild. De jeugdbeschermer heeft immers nog in augustus een uitbreiding van de omgangsregeling voorgesteld, omdat het contact tussen de man en [minderjarige] natuurlijk en goed verliep. Kort daarna is er een einde gekomen aan de omgangsmomenten. In het licht van de stukken en de eerdere uitspraken heeft het er, vooralsnog, alles van dat dit is bewerkstelligd door de vrouw. Er zijn sterke aanwijzingen dat de vrouw [minderjarige] zodanig heeft beïnvloed dat hij inmiddels geen contact meer met zijn vader wil. De voorzieningenrechter realiseert zich dat dit, voorlopige, oordeel vrij fors en vergaand is. Gelet op het dossier en de eerdere gerechtelijke uitspraken kan echter niet anders dan worden geconcludeerd dat de vrouw de omgang tussen de man en [minderjarige] niet wil en zich daar, in strijd met het belang van [minderjarige], tegen zal blijven verzetten. De vrouw is blijkbaar bereid om hierin heel ver te gaan en bijvoorbeeld ziekte van [minderjarige] lijkt voor te wenden. De voorzieningenrechter overweegt dat de overgelegde correspondentie met de jeugdbeschermer (zie 2.17.) doet vermoeden dat de jeugdbeschermer niet tegen de hardnekkige weerstand van de vrouw tegen de omgang is opgewassen. Zo blijkt uit de e-mail van 19 september 2024 dat de jeugdbeschermer een aanbod van de man over de omgangsmomenten met de vrouw gaat bespreken, van welk aanbod, zo blijkt uit een e-mail van 20 september 2024, de vrouw afziet. De vrouw heeft hierin echter niet zoveel te willen. Zij moet zich houden aan de rechterlijke beslissingen die inhouden dat zij de omgang tussen de man en [minderjarige] dient te faciliteren. Het is aan de jeugdbeschermer om dit aan de vrouw voor te houden, haar daarin te sturen en de omgang niet te laten afhangen van instemming van de vrouw.
slotsom
4.5.
Nu het er alles van heeft dat de vrouw het ertoe heeft geleid dat [minderjarige] geen omgang meer wil, kan de man niet worden tegengeworpen dat hij misbruik maakt van recht als hij contact met zijn zoon probeert af te dwingen. Nu de vrouw zich niet te goeder trouw gedraagt en heeft gedragen, bestaat er ook geen reden om de beslissing op het wijzigingsverzoek af te wachten. De vordering van de vrouw wordt dan ook afgewezen.
proceskosten
4.6.
In dit soort zaken is het uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Gelet op de houding van de vrouw bestaat er aanleiding om hiervan af te wijken. Dit betekent dat de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. De proceskosten van de man worden begroot op:
- griffierecht: € 320,00
- salaris advocaat: € 1.107,00
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 1.605,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van € 1.605,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de vrouw hier niet tijdig aan voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2024.
[2971/2009]