ECLI:NL:RBROT:2024:13172

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
C/10/670778 / HA ZA 23-1099
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging maatschapsovereenkomst en betalingsvorderingen tussen tandarts en mondhygiënist

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A], een tandarts, en [persoon B], een mondhygiënist, over de opzegging van een maatschapsovereenkomst. [persoon A] heeft de maatschapsovereenkomst opgezegd omdat hij zijn tandartspraktijk wilde beëindigen. Na het aanbieden van de praktijk aan [persoon B] en het afbreken van onderhandelingen, heeft [persoon A] de overeenkomst beëindigd. [persoon B] heeft hiertegen geprotesteerd en vorderingen ingesteld, waaronder de stelling dat de opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig was en dat [persoon B] de afspraken over de overname van het maatschapsaandeel moest nakomen. De rechtbank heeft de tegenvorderingen van [persoon B] afgewezen en [persoon A] in het gelijk gesteld wat betreft zijn vorderingen op [persoon B]. De rechtbank heeft [persoon B] veroordeeld tot betaling van een achterstallig bedrag en toekomstige termijnen, evenals buitengerechtelijke kosten en beslagkosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/670778 / HA ZA 23-1099
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van

1.[persoon A] ,

wonend in Dordrecht,
2.
[tandartspraktijk A],
gevestigd in Dordrecht,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L.R. Brendel te Zwolle,
tegen
[persoon B],
wonend in Goudswaard,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.M. Richel te Schiedam.
Eisers worden hierna afzonderlijk [persoon A] en de BV genoemd en samen [persoon A] c.s. Gedaagde wordt [persoon B] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[persoon A] is tandarts en [persoon B] is mondhygiënist. Zij hadden samen een maatschap. Op enig moment heeft [persoon A] aangegeven dat hij wilde stoppen met zijn tandartspraktijk. Zoals afgesproken in de maatschapsovereenkomst, heeft hij de praktijk toen ter overname aangeboden aan [persoon B] . Na bijna negen maanden heeft [persoon A] de onderhandelingen afgebroken, omdat partijen volgens hem niet tot overeenstemming kwamen. Hij heeft toen ook de maatschapsovereenkomst opgezegd. Partijen hebben vervolgens afspraken gemaakt over de overname van het maatschapsaandeel van [persoon A] door [persoon B] . [persoon B] is deze afspraken gedeeltelijk nagekomen. In deze procedure vordert [persoon A] onder andere betaling van de (achterstallige) overnamesom. [persoon B] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [persoon A] moeten worden afgewezen, omdat [persoon A] de maatschap in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft beëindigd. [persoon B] heeft verschillende tegenvorderingen ingesteld.
1.2.
In dit vonnis komt de rechtbank tot de conclusie dat [persoon A] de maatschapsovereenkomst mocht opzeggen en dat [persoon B] de afspraken over de overname van het maatschapsaandeel moet nakomen. De rechtbank wijst de tegenvorderingen van [persoon B] af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 december 2023, met producties 1 tot en met 36,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in reconventie, met producties 1 tot en met 30,
  • de brief van de rechtbank van 26 maart 2024, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
  • de brief van de rechtbank van 28 mei 2024, waarbij de rechtbank – onder meer – een zittingsagenda heeft verstuurd,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende eiswijziging, met producties 37 tot en met 53,
  • de mondelinge behandeling op 4 juli 2024 en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van [persoon A] c.s. en [persoon B] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[persoon A] is tandarts en exploiteert via de BV een tandartspraktijk in Dordrecht. De praktijkruimte in het souterrain van zijn woonhuis – dat is niet de ruimte waar de tandartspraktijk is gevestigd – stelt hij ter beschikking aan een mondhygiënist.
3.2.
[persoon B] is mondhygiëniste en exploiteert een mondhygiënepraktijk onder de naam [naam praktijk] .
3.3.
[persoon A] en [persoon B] zijn in 2018 in overleg getreden over samenwerking in de vorm van een maatschap. [persoon A] liet zich daarbij eerst bijstaan door een accountant, die een concept maatschapsovereenkomst heeft opgesteld. [persoon B] liet zich bijstaan door haar partner en een jurist. In het kader van de onderhandelingen heeft de partner van [persoon B] in een e-mail van 23 februari 2018 aan [persoon A] geschreven:
“(…)
Onze speerpunten zijn:
(…)
-Einde – Overname maatschap, wij zouden de overname van het inventaris graag los willen zien van de overnameprijs voor het patiëntenbestand/naam voeren van de maatschap, puur dus een keuze, een vergelijkbare keuze als eventueel huren als dit door jullie zal worden aangeboden (conform een nader te bepalen huurprijs).
Daarnaast zouden wij de beëindiging/overname ‘nagenoeg volledig willen timmeren’, ik denk dat [naam 1] hier zeker een oplossing voor heeft.
-Overname tandartspraktijk, in tegenstelling tot de overnameprijs/voorwaarden van de maatschap mag dit geheel vrijblijvend omschreven blijven,
het is belangrijk om het duidelijk te hebben dat er voor de maatschap overname ‘bijna niets’ besproken hoeft te worden in tegenstelling tot de eventuele overname van de tandartspraktijk (alle voorwaarden omschreven).
(…)”.
3.4.
Op 15 maart 2018 hebben [persoon A] en [persoon B] een maatschapsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst luidt voor zover hier van belang:
“(…)
6. Einde
6.1
De overeenkomst wordt beëindigd door opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van 12 maanden. Indien deze situatie zich voordoet zal ten aanzien van de maatschap gelden dat de ene partij de andere partij kan uitkopen; er is dus geen verplichting tot overname van het maatschapsaandeel, maar enkel de mogelijkheid.
De inventarissen en het instrumentarium die eigendom zijn van één der partijen zullen door een taxateur worden gewaardeerd en zullen tegen de getaxeerde waarde worden aangeboden aan de andere partij.
Geheel los van het eventueel overnemen van de inventarissen en het instrumentarium zal voor de overname van de patiënten en het blijven voeren van de bedrijfsnaam gelden dat de waarde zal worden gesteld op de percentages uit artikel 3 “Winstdeling”, te berekenen over de gemiddelde netto winst over de laatste 36 maanden (…).
De voortzettende partij zal de berekende waarde betalen aan de stoppende partij ter overname van zijn maatschapsaandeel. Naar keuze van de voortzettende partij kan de betaling ineens plaatsvinden op de datum van ontbinding van de maatschap of in 36 gelijke termijnen waarbij een jaarlijks rentepercentage is verschuldigd van Euribor +2% over de niet betaalde termijnen.
Nadat de maatschap is ontbonden zal de stoppende partij binnen 12 maanden het praktijkpand van [persoon A] verlaten. In overleg tussen partijen kan deze termijn worden verlengd. Zolang de voorzettende partij werkzaam zal zijn in het praktijkpand van [persoon A] zal er een zakelijke huur worden betaald aan [persoon A] (…).
(…)
6.5
Indien [persoon A] zijn werkzaamheden als tandarts stopt treden partijen in overleg over de toekomst van zijn tandartspraktijk.
Voor wat betreft de eventuele overname van de tandartspraktijk van [persoon A] door [persoon B] zullen partijen, zodat dit actueel gaat worden, in overleg treden, waarbij er gebruikelijke voorwaarden voor een overname van de tandartspraktijk zullen gelden. Mochten partijen binnen een redelijke termijn niet tot overeenstemming komen over de overname van de tandartspraktijk dan zal [persoon A] zich sterk maken bij de onderhandelingen met zijn opvolger dat de tandartspraktijk patiënten blijft doorverwijzen naar de maatschap.
(…)”.
3.5.
Met ingang van 1 juni 2018 hebben [persoon A] en [persoon B] de maatschap met de naam [naam praktijk] opgericht en is [persoon B] haar mondhygiënepraktijk in de praktijkruimte in het souterrain van het woonhuis van [persoon A] gaan uitoefenen.
3.6.
In 2021 heeft [persoon A] de verkoop van zijn tandartspraktijk in gang gezet. Hij liet zich hierbij begeleiden door verkoopadviseur [persoon C] (hierna: [persoon C] ). Bij e-mail van 3 mei 2021 heeft [persoon C] aan [persoon B] geschreven:
“(…)
U hebt aan de heer [persoon A] kenbaar gemaakt interesse te hebben in een eventuele overname van de tandartsenpraktijk. Om u het opgestelde info memorandum te kunnen mailen dien ik eerst een getekende geheimhoudingsverklaring (…) van u te ontvangen.
(…)”.
3.7.
[persoon B] heeft haar advocaat ingeschakeld om haar belangen te behartigen. Vervolgens heeft [persoon B] de geheimhoudingsverklaring ondertekend en teruggestuurd. Hierop heeft [persoon C] haar op 12 mei 2021 een ‘info memorandum’ gestuurd. Dit document bevat informatie over de tandartspraktijk van [persoon A] ten behoeve van de verkoop. Het info memorandum luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Reden verkoop
Na 33 jaar praktijk gevoerd te hebben, wil tandarts [persoon A] minder gaan werken, en zich niet langer bezig houden met management en bedrijfsvoering. Wél wil hij nog graag een aantal jaar blijven meewerken, en patiëntbehandelingen blijven doen. Dit zal uiteraard de patiëntenbinding ten goede komen.
In de nieuwe situatie zou tandarts [persoon A] in een vast loondienstverband als tandarts medewerker, tegen een vergoedingspercentage van 45%, zijn bijdrage willen blijven leveren.
Het is voor de heer [persoon A] erg belangrijk, dat een overnemende partij hem op het gebied van de gehele praktijkorganisatie (administratie, personeel, inkoop etc.) gaat “ontzorgen”.
(…)”.
3.8.
Een e-mail van Richel van 12 mei 2021 aan [persoon C] luidt voor zover hier van belang:
“(…)
De schrik sloeg cliënte na een eerste globale lezing al meteen om het hart vanwege de redactie van het document, dat de sterke indruk wekt dat het in dit stadium ook reeds aan andere potentiële gegadigden zal worden gezonden. Zo lezen wij bijvoorbeeld non-exclusiviteit. Graag uw omgaande bevestiging dat zulks in dit stadium niet het geval is en dat de praktijk ook nog niet openlijk te koop is gezet, aangezien dat reeds een onmiddellijke ernstige schending van de maatschapsovereenkomst zou opleveren en van de geheimhoudingsverklaring, die vanzelfsprekend wederkerig is. Cliënte maakt wel degelijk aanspraak op exclusiviteit.
(…)”.
3.9.
Hierop heeft [persoon C] bij e-mail van 14 mei 2021 als volgt geantwoord:
“(…)
Ik heb mevrouw [persoon B] en u al eerder geïnformeerd dat wij met de inhoud van het maatschapscontract bekend zijn. Mevrouw [persoon B] heeft als eerste de mogelijkheid om een gesprek aan te gaan c.q. een voorstel te doen voor overname van de praktijk. Om een beeld van de praktijk te verkrijgen bent u in het bezit gesteld van het info memorandum. De hierin vermelde informatie is voor mevrouw [persoon B] ruimschoots voldoende om te beoordelen of de overname voor haar een goede beslissing is en of dit past in haar toekomstvisie.
De praktijk is bijvoorbeeld (nog) niet op KNMT-website of onze eigen website ter overname aangeboden. Ook zijn wij niet in gesprek met derden. Laten we hierover afspreken, dat indien wij voor 01 juni 2021 geen uitsluitsel of duidelijk voorstel van Mevrouw [persoon B] hebben ontvangen (…) wij vanaf die dag de praktijk ook aan derden gaan aanbieden c.q. met andere geïnteresseerden in gesprek gaan. Mevrouw [persoon B] heeft dan 3 weken de tijd gehad om hierover na te denken en een beslissing te nemen.
(…)”.
3.10.
Vervolgens heeft er tot en met juli 2021 e-mailverkeer plaatsgevonden tussen [persoon C] en Richel over de overname van de tandartspraktijk. Hierbij heeft Richel (op 27 mei 2021) onder meer gemeld dat [persoon B] mede onder verwijzing naar artikel 6 en 7 van de maatschapsovereenkomst aanspraak maakt op (een deel van) de aandelen in de BV en stelt hij een ingroeiregeling voor. [persoon C] heeft op 9 juni 2021 aangegeven dat die uitleg van de maatschapsovereenkomst wordt betwist, dat het voor [persoon A] van belang is dat bij een overname de gehele overnamesom als één bedrag wordt voldaan en dat [persoon A] per overnamedatum als tandarts in loondienst wil treden op basis van een vast contract.
3.11.
Op 10 juni 2021 heeft Richel namens [persoon B] een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir beslag op de aandelen van de BV. Op 11 juni 2021 is het gevraagde verlof verleend. [persoon B] heeft van dit verlof gebruik gemaakt en heeft op 29 juli 2021 conservatoir beslag doen leggen op de door [persoon A] (via [holding A] .) gehouden aandelen in de BV.
3.12.
Een e-mail van [persoon A] aan Richel van 31 juli 2021 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
De mail van de heer [persoon C] is bedoeld om aan te geven dat wij de procedure van de overname van mijn tandarts praktijk ‘on hold’ zetten. Wij hebben tijd nodig om de nu ontstane situatie te analyseren (…). Zodra de tijd daar is gaat u van ons vernemen.
Verder moet mij van het hart dat het door u gelegde beslag voor ons onbegrijpelijk is. Zoals u weet waren we nog in een onderhandelingsproces en is er door ons niet aangegeven dat we dit proces zouden gaan stoppen. Mijn praktijk is ook niet aan derden aangeboden.
(…)”.
3.13.
Bij brief van 20 september 2021 heeft [persoon A] aan [persoon B] voorgesteld om de onderhandelingen te hervatten, op voorwaarde dat het beslag op de aandelen zou worden opgeheven. [persoon B] heeft dat gedaan en heeft op 22 september 2021 aan [persoon A] een voorstel tot overname gedaan, waarbij [persoon B] ten aanzien van de goodwill een bedrag per actieve patiënt heeft voorgesteld, te betalen elk kwartaal achteraf. [persoon A] heeft dat voorstel niet geaccepteerd. Bij brief van 8 november 2021 heeft (de advocaat van) [persoon A] aan [persoon B] geschreven dat – kort gezegd – de overnameprijs gefixeerd moet zijn op de datum van overname en ineens moet worden betaald. [persoon A] heeft [persoon B] daarnaast een tegenvoorstel gedaan. [persoon B] heeft dit voorstel niet aanvaard vanwege de hoeveelheid werk die [persoon A] na de overname nog wilde blijven verrichten. Hierop heeft de advocaat van [persoon A] bij email van 22 december 2021 aan Richel geschreven dat [persoon A] bereid is om aan de bezwaren van [persoon B] tegemoet te komen door zijn werkzaamheden kort na de overname te staken. Daarop heeft [persoon B] op 19 januari 2022 opnieuw een voorstel gedaan waarbij zij voorstelt de goodwill per actieve patiënt achteraf per kwartaal betaald zal worden.
3.14.
Bij e-mail van 31 januari 2022 heeft de advocaat van [persoon A] de maatschapsovereenkomst opgezegd tegen 1 februari 2023. In deze brief staat, voor zover hier van belang:
“(…)
Ik constateer dat partijen helaas niet tot overeenstemming komen, met name op het punt van de betaling van de koopprijs voor de tandartspraktijk.
Enerzijds wenst uw cliënte dat de heer [persoon A] niet gedurende langere tijd aan de praktijk blijft verbonden (aan welke wens de heer [persoon A] tegemoet is gekomen), maar anderzijds wil zij de koopprijs niet in één keer op de leveringsdatum voldoen.
Omdat de koopprijs voor het grootste deel uit goodwill (patiëntenbestand) bestaat en de heer [persoon A] geen invloed meer kan uitoefenen op het behoud van patiënten als hij niet gedurende langere tijd als tandarts aan de praktijk verbonden blijft, is dit voor hem geen redelijke optie.
In mijn voorstel van 8 november 2021 had ik al aangegeven dat het achteraf betalen van de koopprijs voor de heer [persoon A] niet bespreekbaar is. De heer [persoon A] had gehoopt dat uw cliënte dat zou accepteren, zeker aangezien de heer [persoon A] het hierboven genoemde verzoek van uw cliënte om snel te vertrekken had ingewilligd. Volledigheidshalve wordt het eerder gedane aanbod hierbij ingetrokken.
Nu partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de overname van de tandartspraktijk is inmiddels ook het moment aangebroken dat partijen kritisch naar hun samenwerking in de maatschap zouden moeten kijken, althans de heer [persoon A] heeft dat voor zichzelf wel gedaan. De heer [persoon A] is tot de conclusie gekomen dat de samenwerking met uw cliënte tot zijn spijt niet meer de energie geeft die partijen aan het begin van hun samenwerking zowel zakelijk als privé wel hadden.
De heer [persoon A] is tot de conclusie gekomen dat het voor hem (en wellicht ook voor uw cliënte) beter is dat ieder op termijn zijn eigen weg gaat, hoezeer hij dat ook betreurt. Om die reden zeg ik hierbij namens de heer [persoon A] (en voor zover nodig, het eerdere standpunt van uw cliënte volgend, namens [tandartspraktijk A] .) de maatschapsovereenkomst inzake de maatschap “ [naam praktijk] ” op met inachtneming van de in artikel 6.1 genoemde opzegtermijn van 12 maanden, derhalve tegen 1 februari 2023.
Het aandeel van cliënt in de maatschap wordt hierbij aan uw cliënte aangeboden overeenkomstig het bepaalde in de maatschapsovereenkomst. Ik verneem graag uiterlijk op 15 februari a.s. of uw cliënte het aandeel in de maatschap wenst over te nemen en daarmee cliënt wenst uit te kopen, bij gebreke waarvan ik ervan uitga dat dat niet het geval is en partijen na het einde van de maatschap tot vereffening overgaan.
(…)
De heer [persoon A] heeft de verkoop van de tandartspraktijk gestaakt en zal niet tot verkoop overgaan voordat de maatschap op de hierboven genoemde datum is geëindigd.
(…)”.
3.15.
Bij e-mail van 14 februari 2022 heeft (de advocaat van) [persoon B] aan (de advocaat van) [persoon A] – onder meer – het volgende geschreven:
“(…)
Het spreekt vanzelf dat mijn cliënte het aandeel van uw cliënt in de maatschap wil overnemen. Daarbij zal de in de overeenkomst opgenomen procedure en handelwijze worden gevolgd.
(…)”.
3.16.
Bij brief van 5 april 2022 heeft [persoon A] [persoon B] een voorstel tot afwikkeling van de maatschap gedaan. Dit voorstel houdt onder meer in dat [persoon B] het patiëntenbestand van de mondhygiënepraktijk en de handelsnaam “ [naam praktijk] ” overneemt voor een bedrag van € 78.523,00, ineens te betalen of in 36 gelijke termijnen waarbij een jaarlijkse rente verschuldigd is van Euribor +2% over de niet betaalde termijnen. Bij e-mail van 20 mei 2022 heeft Richel aan (de advocaat van) [persoon A] geschreven dat er geen discussie bestaat over de wijze van berekening van de overnameprijs van het patiëntenbestand en de bedrijfsnaam van de maatschap en dat [persoon B] gebruik zal maken van de mogelijkheid tot betaling in termijnen.
3.17. (
De advocaat van) [persoon B] heeft bij brief van 31 januari 2023 aan (de advocaat van) [persoon A] de vernietiging van de onder 3.14 vermelde opzegging ingeroepen.
3.18.
Op 26 april 2023 is er tussen partijen een huurovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand gekomen, op grond waarvan [persoon B] de praktijkruimte in het souterrain van de woning van [persoon A] is gaan huren. [persoon B] heeft deze huurovereenkomst enkele dagen later opgezegd tegen uiterlijk 28 februari 2024. Op grond van deze huurovereenkomst was [persoon B] huur en energiekosten aan [persoon A] verschuldigd.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[persoon A] c.s. vorderen – samengevat, na wijziging van eis en zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) [persoon B] te veroordelen om € 30.986,76 plus een nog vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, te betalen aan primair [persoon A] en subsidiair de BV,
2) [persoon B] te veroordelen tot betaling van € 2.181,19 per maand tot 1 maart 2026, vermeerderd met een jaarlijkse rente van Euribor +2% over de niet betaalde termijnen, primair aan [persoon A] en subsidiair aan de BV,
3) [persoon B] te veroordelen om € 901,59 aan buitengerechtelijke kosten te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, primair aan [persoon A] en subsidiair aan de BV,
4) voor recht te verklaren dat [persoon A] c.s. aan alle verplichtingen uit hoofde van de maatschapsovereenkomst hebben voldaan,
5) voor recht te verklaren dat [persoon B] geen aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het niet doorgaan van de overname van de tandartspraktijk,
6) [persoon B] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten van € 1.071,74, primair aan [persoon A] en subsidiair aan de BV.
Voorwaardelijk, indien de rechtbank vordering a) in reconventie toewijst:
7) [persoon B] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis haar verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst na te komen, waaronder het betalen van de nettowinst conform artikel 3.4 van de maatschapsovereenkomst, vanaf 1 februari 2023 tot de einddatum van de maatschapsovereenkomst,
Onvoorwaardelijk:
8) [persoon B] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente, primair te voldoen aan [persoon A] en subsidiair aan de BV.
4.2.
De conclusie van [persoon B] strekt tot afwijzing van het gevorderde, met hoofdelijke veroordeling van [persoon A] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[persoon B] vordert – samengevat en zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) voor recht te verklaren dat [persoon A] de maatschap in strijd met redelijkheid en billijkheid heeft beëindigd en dat [persoon B] om die reden de opzegging terecht en met terugwerkend effect heeft vernietigd op 31 januari 2023, waardoor zij is ontslagen van de postcontractuele huurverplichting en de verplichting tot betaling van de goodwillvergoeding,
b) de door vernietiging met terugwerkende kracht herstelde maatschapsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden,
c) [persoon A] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [persoon B] als gevolg van de handelwijze van [persoon A] c.s. geleden schade, bestaande uit het positieve contractsbelang, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
d) [persoon A] te veroordelen tot terugbetaling van € 11.667,00 aan door [persoon B] betaalde goodwillvergoeding, € 13.974,96 aan door [persoon B] onverschuldigd betaalde huur en € 6.000,00 aan energiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente,
e) [persoon A] te veroordelen tot opheffing van het op het woonhuis van [persoon B] gelegde conservatoire beslag,
f) [persoon A] te veroordelen tot vergoeding van de door [persoon B] als gevolg van het beslag geleden schade, bestaande uit een risico-opslag van 2,5% over (het geleende bedrag van) € 525.000,00, zijnde € 13.125,00 per jaar of € 1.093,00 per maand dat het beslag heeft of zal hebben geduurd, te vermeerderen met de wettelijke rente,
g) [persoon A] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
4.5.
De conclusie van [persoon A] c.s. strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [persoon B] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Algemeen
5.1.
Omdat de over en weer ingestelde vorderingen nauw met elkaar samenhangen, beoordeelt de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk.
Eiswijzigingen
5.2.
[persoon A] c.s. hebben hun vorderingen voorafgaand aan de zitting gewijzigd. Tijdens de zitting hebben zij en [persoon B] hun vorderingen naar aanleiding van vragen van de rechtbank op ondergeschikte punten gewijzigd (of verduidelijkt). Partijen hebben over en weer geen bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen (of verduidelijkingen) en de rechtbank acht deze wijzigingen (of verduidelijkingen) ook niet ambtshalve in strijd met de goede procesorde. De rechtbank doet daarom recht op basis van de gewijzigde vorderingen, weergegeven in 4.1 en 4.4.
Mocht [persoon A] de maatschap opzeggen?
5.3.
In deze zaak staat de vraag centraal of [persoon A] de maatschapsovereenkomst mocht opzeggen. Omdat [persoon B] een verband legt tussen deze kwestie en het verloop van de onderhandelingen over de overname van de tandartspraktijk, zal ook het verloop van deze onderhandelingen in dit kader worden besproken.
5.4.
Tussen partijen staat vast dat de maatschapsovereenkomst kan worden beëindigd door opzegging door één van de partijen (artikel 6.1 van de overeenkomst, zie 3.4). Als een partij gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot opzegging, dan moet de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. De opzegging van de maatschap door [persoon A] is niet in strijd met de tekst van de overeenkomst. Hij heeft de overeengekomen opzegtermijn in acht genomen en hij heeft [persoon B] in de gelegenheid gesteld om zijn aandeel in de maatschap over te nemen, zoals bepaald in de overeenkomst. Tussen partijen is in geschil of de opzegging door [persoon A] desondanks niet rechtsgeldig is, omdat gebruikmaking van de opzegbevoegdheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie bijvoorbeeld HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). De rechtbank moet zich bij de toetsing aan artikel 6:248 lid 2 BW terughoudend opstellen. Het gaat er niet om of de opzegging onredelijk is of in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, maar – nog strenger – of de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omdat [persoon B] stelt dat de opzegging door [persoon A] onaanvaardbaar is, moet zij voldoende feiten stellen (en indien nodig bewijzen) die deze conclusie kunnen dragen.
5.5.
[persoon B] stelt zich op het standpunt dat de opzegging van de maatschapsovereenkomst door [persoon A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat [persoon A] zich tijdens de onderhandelingen over de overname van de tandartspraktijk door [persoon B] zeer onredelijk heeft opgesteld. [persoon A] heeft aangegeven te willen stoppen als tandarts, maar bij de onderhandelingen nam hij tot uitgangspunt dat hij nog substantieel wilde blijven werken als tandarts. Toen [persoon A] uiteindelijk de eis dat hij zou doorwerken had laten vallen, had de tandarts die [persoon B] zou inschakelen na overname van de praktijk inmiddels geen interesse meer. [persoon A] stelde verder de onredelijke eis dat het bedrag voor overname van de tandartspraktijk in één keer betaald moest worden. Dit is geen gebruikelijke voorwaarde zoals bedoeld in artikel 6.5 van de maatschapsovereenkomst. [persoon B] concludeert dat [persoon A] de overname van de tandartspraktijk door [persoon B] door zijn zeer onredelijke opstelling onmogelijk heeft gemaakt en dat het zonder deze onredelijke opstelling ook niet tot opzegging van de maatschap was gekomen.
5.6.
De rechtbank kan op grond van wat [persoon B] heeft gesteld, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [persoon A] , niet vaststellen dat [persoon A] zich tijdens de onderhandelingen over de overname van de tandartspraktijk zodanig onredelijk heeft opgesteld dat zijn opzegging van de maatschapsovereenkomst, nadat hij de onderhandelingen had afgebroken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.7.
Vaststaat dat partijen bij de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst hebben voorzien in de mogelijkheid dat [persoon B] de tandartspraktijk van [persoon A] zou overnemen. In artikel 6.5 zijn zij overeengekomen dat partijen in overleg zullen treden, waarbij er gebruikelijke voorwaarden voor een overname zullen gelden (zie 3.4). Uit een email van (de partner van) [persoon B] voorafgaand aan de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst blijkt dat het voor [persoon B] voldoende was om wat betreft de eventuele overname van de tandartspraktijk door [persoon B] af te spreken dat zij in overleg zouden treden (zie 3.3). Verder zijn partijen hierover (dan ook) niets overeengekomen.
5.8.
Vaststaat dat [persoon A] zijn tandartspraktijk ter overname aan [persoon B] heeft aangeboden. Op 12 mei 2021 heeft de door [persoon A] ingeschakelde verkoopadviseur aan [persoon B] een informatiememorandum gestuurd (zie 3.7). Vervolgens heeft [persoon C] bevestigd dat alleen nog [persoon B] was benaderd om de tandartspraktijk over te nemen en heeft hij toegezegd dat eerst alleen met haar gesproken zou worden (zie 3.9).
5.9.
Uit het informatiememorandum blijkt dat het vanaf het begin van de onderhandelingen de bedoeling van [persoon A] was om na overname van de praktijk gedeeltelijk te blijven werken als tandarts. Niet is gebleken dat dat een onredelijke eis was. [persoon A] heeft een verklaring van [persoon C] overgelegd waarin is vermeld dat het niet ongebruikelijk is dat een praktijkhouder na verkoop van de praktijk nog enige tijd blijft doorwerken in de praktijk. Kennelijk was [persoon B] het daar aanvankelijk mee eens. Haar advocaat schreef immers op 27 mei 2021:
“(…) [persoon A] geeft aan dat hij nog graag een aantal jaar wil blijven meewerken, en patiëntbehandelingen wil blijven doen, hetgeen inderdaad de patiëntenbinding ten goede zal komen (…)”en in september 2021:
“(…) Hij wil (begrijpelijkerwijze) nog als tandarts actief blijven, maar wel met minder uren en minder (ondernemers)verantwoordelijkheden. Daarin wil cliënt faciliteren (…)”.
Tegen die achtergrond had het op de weg van [persoon B] gelegen om haar stelling dat de eis van [persoon A] om na de overname nog enige tijd door te werken onredelijk was nader te onderbouwen. Dat heeft zij onvoldoende gedaan.
5.10.
De rechtbank kan verder niet vaststellen dat de eis van [persoon A] dat de koopsom voor de overname van de tandartspraktijk in één keer betaald zou worden, een onredelijke eis was. Ook deze voorwaarde was in een vroeg stadium van de onderhandelingen al duidelijk gemaakt aan [persoon B] (zie 3.10). [persoon A] heeft toegelicht dat het bedrag dat beschikbaar komt bij de verkoop van zijn praktijk een belangrijk deel van zijn pensioenopbouw vormt. Om die reden wil [persoon A] zijn praktijk zonder risico overdragen en wil hij de koopsom in één keer ontvangen. Ter onderbouwing hiervan heeft [persoon A] verwezen naar de verklaring van [persoon C] , die stelt dat het ineens voldoen van de totale koopsom bij de overname van een tandartspraktijk heel gebruikelijk is en dat zich hier niet het scenario voordoet waarbij betaling achteraf per patiënt aangewezen is. In dit geval wordt er een volledige, goed lopende en geoutilleerde tandartspraktijk aangeboden, aldus [persoon C] . Tegen deze achtergrond had het op de weg van [persoon B] gelegen om haar standpunt dat het betalen van de overnameprijs in één keer een onredelijke eis is, nader te onderbouwen. Dat heeft zij onvoldoende gedaan. In het bijzonder heeft [persoon B] onvoldoende onderbouwd dat de door [persoon A] aanvankelijk gewenste combinatie van het nog enige tijd blijven doorwerken en het ineens ontvangen van de koopsom dermate ongebruikelijk en onredelijk is dat geconcludeerd moet worden dat [persoon A] in het kader van de onderhandelingen over de overname van de tandartspraktijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens [persoon B] .
5.11.
Er zijn ook geen andere aanwijzingen dat [persoon A] zich tijdens de onderhandelingen onredelijk heeft opgesteld. Ook nadat de advocaat van [persoon B] beslag had gelegd op de aandelen in de BV, wat bij [persoon A] begrijpelijkerwijs niet goed is gevallen, heeft [persoon A] de onderhandelingen niet definitief gestaakt (zie 3.12 en 3.13). Voor zover op grond van de gedingstukken kan worden vastgesteld, heeft [persoon B] pas in december 2021 via haar advocaat aangegeven dat de wens van [persoon A] om te blijven doorwerken wat betreft [persoon B] niet verenigbaar was met het betalen van de koopsom in één keer. Dit zou, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [persoon B] , leiden tot een voor [persoon A] onevenredig voordelige en voor [persoon B] onevenredig nadelige verkooptransactie. Daarop heeft [persoon A] aangegeven dat hij wat betreft zijn wens om door te werken bereid was aan de bezwaren van [persoon B] tegemoet te komen. Vervolgens heeft [persoon B] opnieuw betaling van (een deel van) de koopsom achteraf voorgesteld, terwijl zij al wist dat [persoon A] de gehele koopsom in één keer wilde ontvangen. Dat [persoon A] er daarna geen vertrouwen meer in had dat partijen overeenstemming zouden bereiken en daarom de onderhandelingen heeft afgebroken, is mede gelet op de duur en het verloop van die onderhandelingen niet onrechtmatig te achten.
5.12.
[persoon B] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de opzegging van de maatschapsovereenkomst door [persoon A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat [persoon A] zich tijdens de onderhandelingen zodanig onredelijk heeft opgesteld dat gezegd moet worden dat hij niet te goeder trouw heeft onderhandeld over de verkoop van zijn tandartspraktijk aan [persoon B] , nog daargelaten of een ander oordeel hierover automatisch zou meebrengen dat hij de maatschapsovereenkomst niet meer rechtsgeldig kon opzeggen.
5.13.
Uit het voorgaande volgt dat de maatschapsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. In het voorgaande ligt ook besloten dat [persoon A] evenmin onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van de onderhandelingen over een overname van de tandartspraktijk.
De gevolgen van deze opzegging voor de beslissing op de vorderingen
5.14.
Gelet op de in 5.13 weergegeven conclusies zal de rechtbank vordering a), b) en c) van [persoon B] (zie 4.4) afwijzen.
5.15.
De stellingen van [persoon B] over het verwijzen van patiënten en onrechtmatige concurrentie hoeven niet te worden besproken, ook voor zover [persoon B] meent dat in deze stellingen een grond voor vernietiging/ontbinding van een of meer tussen partijen gesloten overeenkomsten of voor schadevergoeding is te vinden. [persoon B] heeft aan deze stellingen namelijk geen conclusies verbonden in de vorm van specifieke vorderingen. Met andere woorden, als de juistheid van deze stellingen van [persoon B] zou komen vast te staan, heeft dat geen gevolgen voor de beslissing die de rechtbank moet nemen op de (wel) ingestelde vorderingen.
5.16.
Vaststaat dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de overname van het maatschapsaandeel van [persoon A] door [persoon B] voor een bedrag van € 78.523,00. [persoon B] zou dat bedrag in 36 maandelijkse termijnen van € 2.181,19 betalen, te vermeerderen met een jaarlijkse rente van Euribor + 2% over de niet betaalde termijnen (zie 3.16). Vaststaat dat [persoon B] vijf termijnen van € 2.181,19 heeft betaald. De rente heeft zij tot en met 17 april 2023 betaald. [persoon B] heeft niet betwist dat de betalingsachterstand met de daarover verschuldigde rente tot 30 juni 2024 € 30.986,76 bedraagt. De rechtbank zal de vordering tot betaling van dat bedrag dan ook toewijzen en de vordering van [persoon B] tot terugbetaling van de reeds betaalde termijnen en rente (onderdeel van vordering d; zie 4.4) afwijzen.
5.17.
Omdat [persoon A] de maatschapsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, is er geen grond voor de door [persoon B] gevorderde terugbetaling van huur en energiekosten. Deze vordering (onderdeel van vordering d van [persoon B] ) zal dan ook worden afgewezen.
Rente
5.18.
[persoon A] vordert de wettelijke handelsrente over het onder 5.16 bedoelde bedrag, omdat er sprake zou zijn van een handelsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is de wettelijke handelsrente hier niet van toepassing, omdat het hier niet gaat om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten (artikel 6:119a BW). De door [persoon B] te betalen bedragen houden verband met het uittreden van [persoon A] uit de maatschap en vloeien voort uit de maatschapsovereenkomst. De maatschapsovereenkomst had tot doel de onderlinge verhouding tussen beide maten te regelen. De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke handelsrente daarom af.
5.19.
De wettelijke rente is wel toewijsbaar over de achterstallige maandtermijnen. [persoon A] vordert ook rente over de reeds verschenen rente. Uit artikel 6:119 lid 2 BW volgt dat alleen over achterstallige rente die over een vol jaar verschuldigd is, opnieuw rente in rekening wordt gebracht. Dat betekent dat alleen over de verschenen rente tot en met 30 september 2023 rente verschuldigd is.
Termijnen vanaf juli 2024
5.20.
De (grotendeels toekomstige) maandelijkse termijnen over de periode 30 juni 2024 en tot 1 maart 2026 zijn naar het oordeel van de rechtbank ook toewijsbaar. Voor de toekomstige termijnen geldt dat deze op grond van artikel 3:296 lid 2 BW kunnen worden toegewezen, omdat [persoon B] onder tijdsbepaling tot die betaling is gehouden en, nu [persoon B] de maandelijkse betalingen al geruime tijd niet meer voldoet, een reële mogelijkheid bestaat dat [persoon B] ook ten aanzien van de toekomstige termijnen in verzuim zal komen. De rechtbank zal daarom ook de vordering toewijzen tot betaling van de maandelijkse termijnen die nog niet zijn vervallen. Vaststaat dat [persoon B] de maandelijkse termijnen steeds voor de eerste van de maand moet betalen. De termijnen tot en met oktober zijn inmiddels vervallen. De rechtbank zal daarom voor de termijnen vanaf november 2024 bepalen dat deze steeds voor de eerste van de maand moeten worden betaald.
De over de maandelijkse termijnen na 30 juni 2024 gevorderde overeengekomen rente is eveneens toewijsbaar.
Verklaringen voor recht
5.21.
De vordering om voor recht te verklaren dat [persoon A] aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de maatschapsovereenkomst heeft voldaan, is niet toewijsbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de gevraagde verklaring voor recht onvoldoende concreet geformuleerd. Voor zover deze vordering ziet op het aanbieden van de tandartspraktijk aan [persoon B] en de rechtsgeldigheid van de opzegging van de overeenkomst, is met het voorgaande voldoende duidelijkheid over het handelen van [persoon A] verschaft en heeft hij geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht.
5.22.
Uit wat de rechtbank over tot de vorderingen van [persoon B] heeft overwogen, volgt dat [persoon A] geen zelfstandig belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht dat [persoon B] geen aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het niet doorgaan van de overname van de tandartspraktijk. De rechtbank wijst die vordering daarom ook af.
Voorwaardelijke vordering
5.23.
[persoon A] vordert voorwaardelijk veroordeling van [persoon B] tot nakoming van de maatschapsovereenkomst (zie 4.1 onder 7). Uit het voorgaande blijkt dat de voorwaarde voor het instellen van deze vordering niet is vervuld, zodat deze vordering zonder inhoudelijke beoordeling zal worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
5.24.
[persoon A] maakt verder aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 901,59. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [persoon A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten overstijgt het in het Besluit bepaalde tarief niet en zal daarom worden toegewezen.
5.25.
De over dit bedrag gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar. Buitengerechtelijke kosten zijn een vorm van vermogensschade. De wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) is hierop niet van toepassing. De wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW is wel toewijsbaar. [persoon B] heeft ook geen (zelfstandig) verweer gevoerd tegen de gevorderde rente.
Beslag
5.26.
De rechtbank zal de vordering van [persoon B] tot opheffing van het beslag op haar woning (zie 4.4 onder e) afwijzen. [persoon A] heeft het beslag gelegd om verhaal te kunnen nemen op [persoon B] . Zoals hiervoor al is overwogen worden zijn vorderingen tot betaling toegewezen. Dit betekent dat het beslag niet ten onrechte is gelegd. [persoon B] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het beslag onnodig was of waaruit blijkt dat haar belang bij opheffing van het beslag zwaarder moet wegen dan het belang van [persoon A] bij handhaving daarvan.
5.27.
Omdat er geen sprake is van onrechtmatig gelegd beslag, is er geen plaats voor vergoeding van schade aan [persoon B] . Die vordering van [persoon B] (zie 4.4 onder f) wordt dus afgewezen.
5.28.
De door [persoon A] gevorderde beslagkosten van € 1.071,74 (€ 676,00 aan griffierecht en € 395,74 aan deurwaarderskosten) zijn op grond van artikel 706 Rv toewijsbaar.
De BV
5.29.
Ter zitting heeft [persoon A] toegelicht dat de vorderingen primair zijn ingesteld door hemzelf en subsidiair namens de BV omdat er discussie tussen partijen was wie er partij was bij de maatschapsovereenkomst, [persoon A] of de BV. Ter zitting hebben alle partijen verklaard dat [persoon A] in persoon partij was bij de maatschapsovereenkomst. Dit betekent dat de primair gevorderde betalingen aan [persoon A] toewijsbaar zijn en dat niet aan de BV betaald hoeft te worden.
Proceskosten
5.30.
[persoon B] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie.
De rechtbank begroot de kosten van [persoon A] in conventie (exclusief de nakosten) op:
- dagvaarding € 129,86
- griffierecht € 2.161,00
- salaris advocaat
€ 1.572,00(2 punten × tarief III)
Totaal € 3.862,86
5.31.
[persoon B] is in ook reconventie de partij die ongelijk krijgt. Dat betekent dat zij ook de proceskosten in reconventie (inclusief nakosten) moet betalen. Omdat sprake is van zelfstandige tegenvorderingen, waardeert de rechtbank bij de begroting van het salaris van de advocaat de punten op gelijke voet als in conventie. De rechtbank begroot de kosten van [persoon A] in reconventie (exclusief de nakosten) op € 2.428,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief IV).
5.32.
De nakosten (voor conventie en reconventie samen) worden begroot op € 278,00, plus de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing.
5.33.
Gelet op het voorgaande worden de proceskosten van [persoon A] (in conventie en in reconventie samen) begroot op € 6.568,86.
5.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie en in reconventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [persoon B] om € 30.986,76 aan [persoon A] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over de achterstallige maandtermijnen en over de berekende rente tot en met 30 september 2023 vanaf de diverse vervaldata tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [persoon B] om vanaf 1 juli 2024 tot 1 maart 2026 € 2.181,19 per maand aan [persoon A] te betalen, vanaf november 2024 telkens voor de eerste van de maand, vermeerderd met een jaarlijkse rente van Euribor + 2% over de niet betaalde termijnen vanaf de diverse vervaldata tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [persoon B] om € 901,59 aan buitengerechtelijke kosten aan [persoon A] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [persoon B] om € 1.071,74 aan beslagkosten aan [persoon A] te betalen,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
6.6.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten van [persoon A] , vastgesteld op € 6.568,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet [persoon B] € 92,00 extra aan [persoon A] betalen, plus de kosten van betekening,
6.7.
veroordeelt [persoon B] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 6.1, 6.2, 6.3, 6.4, 6.6 en 6.7 uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Bosch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.
2083/3914