ECLI:NL:RBROT:2024:13373
Rechtbank Rotterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot faillietverklaring wegens gebrek aan bewijs van betalingsonmacht
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een verweerder, ingediend door twee verzoekers. De verzoekers stelden dat de verweerder in een toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen, omdat hij de vorderingen van de verzoekers onbetaald laat. Verzoeker 1 heeft een vordering van € 4.431,08 en verzoeker 2 een vordering van € 6.396,94, naast bijkomende kosten van € 1.951,00. De verweerder erkent de vordering van verzoeker 1, maar betwist die van verzoeker 2, stellende dat deze geen privé-vordering heeft.
De rechtbank heeft de bevoegdheid om de insolventieprocedure te openen, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van de verweerder in Nederland ligt. De beoordeling van de rechtbank richtte zich op de vraag of er summierlijk bewijs was van de betalingsonmacht van de verweerder. De rechtbank concludeerde dat, hoewel verzoeker 1 een vordering heeft die erkend is door de verweerder, er onvoldoende bewijs was voor de vordering van verzoeker 2. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat de verweerder in een toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen, mede gezien de onduidelijkheid over de vorderingen en de betwisting door de verweerder.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet summierlijk was gebleken dat de verweerder niet in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De beschikking is gegeven door mr. C.G.E. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Hulsegge, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor degenen aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, binnen acht dagen na de uitspraak.