Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.[verzoeker 1]
2.[verzoeker 2]
1.De procedure
- mr. M.B. van Voorthuizen, advocaat van verzoekers;
- mr. M.W. Huijzer, advocaat van verweerster.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, ingediend door twee verzoekers. De verzoekers, werknemers van de verweerster, stelden dat zij opeisbare vorderingen hadden die niet werden betaald en dat er sprake was van een pluraliteit van schuldeisers. Verzoeker sub 1 had een vordering van € 27.636,52 bruto, terwijl verzoeker sub 2 een vordering van € 21.064,99 bruto had. De verweerster betwistte echter de vorderingsrechten van de verzoekers en stelde dat verzoeker sub 1 niet bij haar in dienst was, maar bij een andere onderneming, en dat verzoeker sub 2 door een overgang van onderneming in dienst was getreden bij een andere vennootschap. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 juli 2024, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende summier bewijs was van het vorderingsrecht van de verzoekers en dat er geen sprake was van pluraliteit van schuldeisers. De rechtbank wees het verzoek tot faillietverklaring af, evenals het verzoek om veroordeling van de verweerster in de kosten. De beslissing werd genomen door rechter mr. C.G.E. Prenger, in aanwezigheid van griffier mr. C. Hulsegge.